Aan wie laat je het (land) over? vraagt een reclamebord van een Palestijnse partij in Israël (foto Electronic Intifada/Atef Safadi/EPA/Newscom)
Nieuws, Wereld, Palestina, Israël, Oslo-vredesproces, Analyse, Osloverdrag -

De illusie van het Oslo-‘vredesproces’

Bijna twintig jaar geleden, op 13 september 1993, ondertekenden de Israëlische regering en de Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO) in Washington de 'Oslo I-akkoorden', een 'Principeverklaring' voor Palestijns zelfbestuur. Gedurende een vijfjarige overgangsperiode zouden er onderhandelingen volgen die voor een permanente oplossing moesten zorgen voor alle belangrijke knelpunten van het Israëlisch-Palestijns conflict.

dinsdag 13 augustus 2013 18:15
Spread the love

Het werden langslepende onderhandelingen en terwijl dit ‘vredesproces’ aan de gang was, breidde Israël in versneld tempo de nederzettingen en bezettingsinfrastructuur verder uit.

Het waren historische beelden: PLO-leider Yasser Arafat en de Israëlisch premier Yitzhak Rabin die elkaar in het bijzijn van de Amerikaanse president Bill Clinton de hand schudden om het Oslo-vredesakkoord te bezegelen. Een jaar later, in 1994, kregen beide heren, samen met Israëlisch minister van Buitenlandse Zaken Shimon Peres, de Nobelprijs voor de Vrede. Het optimisme was heel groot. In het zog van Oslo I kwam er ook een wederzijdse erkenning: de PLO aanvaardde de staat Israël en zweerde het gebruik van geweld af. De Israëlische regering erkende de PLO als de legitieme vertegenwoordiger van het Palestijnse volk.

Van onderhandeling naar onderhandeling

Oslo leek veelbelovend, althans voor de verdedigers van de twee-staten-oplossing, d.w.z. Israël en Palestina als twee wederzijds erkende buurstaten. Beide partijen erkenden formeel dat een permanente oplossing voor het conflict gebaseerd diende te zijn op resoluties 242 (1967) en 338 (1973) van de VN-Veiligheidsraad, d.w.z. Israël trekt zich terug uit (de) gebieden die het bezet sinds de Zesdaagse Oorlog (1967), en alle betrokken partijen accepteren de territoriale integriteit, politieke onafhankelijkheid en de soevereiniteit van elke staat in de regio.

Er kwamen ook afspraken voor een onmiddellijke terugtrekking van het Israëlisch leger uit een deel van de Palestijnse gebieden, meer bepaald de Gaza-strook en de Jericho-regio. Op 28 september 1995 werd met een nieuw Interim-akkoord (Oslo II) een volgende stap gezet in het vredesproces. Het bevatte onder meer afspraken over de oprichting van een Palestijnse Wetgevende Raad (parlement), de organisatie van verkiezingen en de bestuurlijke indeling van de Palestijnse Gebieden in A-, B- en C-zones. In de A-zones kreeg de nieuwe Palestijnse Autoriteit (Palestijns bestuursorgaan) de controle over burgerlijke zaken en veiligheid.

De Palestijnse Autoriteit (PA) kwam vanaf 1994 onder de ‘voorlopige’ leiding van Yasser Arafat. De A-zones op de bezette Westelijke Jordaanoever komen overeen met de stedelijke gebieden en de omgeving ervan, dat is ongeveer een vijfde van het Palestijnse grondgebied. In de B-zones wordt het burgerlijk bestuur eveneens door de PA waargenomen, maar blijft het verzekeren van de veiligheid in handen van het Israëlisch leger. B-gebieden zijn doorgaans dichtbevolkt en beslaan opnieuw ongeveer een vijfde van het totale Palestijnse gebied. De C-zones staan onder volledige Israëlische controle.

In de jaren na Oslo II zouden nog moeizame onderhandelingen en akkoorden volgen (bijvoorbeeld het Wye River Memorandum van 23 oktober 1998), die zouden leiden tot de effectieve terugtrekking van het Israëlisch leger uit de A-zones van de Palestijnse gebieden en verdere afspraken op vlak van veiligheid.

Never ending story

Tot een definitieve permanente regeling is het echter nooit gekomen. Aan beide zijden bestond er grote weerstand bij belangrijke politieke fracties: in Israël van de rechtse oppositie en in de Palestijnse gebieden van het opkomende Hamas, maar ook van lokale en linkse leiders. De Palestijnse intellectueel, Edward Said, maakte brandhout van Oslo, dat volgens hem een instrument van overgave was en de Palestijnse rechten opschortte. Said voorspelde ook dat de PLO het vuile werk van Israël zou moeten opknappen in de ‘strijd tegen de terreur’ aangezien de PA in de A-zones de veiligheid moest verzekeren via een Palestijnse politiemacht. Palestina zou politiek en economisch herleid worden tot een permanente ‘staat van afhankelijkheid’.

Het grootste probleem van de vredesonderhandelingen waren de verschillende posities over het einddoel ervan. In Oslo waren er daarover geen duidelijke afspraken gemaakt. Voor de Palestijnen moest Oslo leiden tot de volledige ontruiming van alle Palestijnse gebieden en de oprichting van een Palestijnse soevereine staat met Oost-Jeruzalem als hoofdstad. Zowel uit de voorgeschiedenis, het nederzettingenbeleid, als uit de onderhandelingen zelf bleek dat Israël zich verzette tegen een volledige ontruiming en dat het delen van het Palestijns gebied wilde annexeren.

Een maand voor hij doodgeschoten werd door een extreemrechtse orthodoxe jood op 5 oktober 1995, verklaarde de Israëlische premier Yitzhak Rabin in de Knesset (Israëlisch parlement): “Israël zal niet terugkeren naar de grenzen van 1967” en “de veiligheidsgrens voor het verdedigen van de Israëlische staat zal in de Jordaanvallei liggen, in de breedste betekenis van die term”. Ook over de andere pijnpunten in dit dossier – het in 1980 door Israël illegaal geannexeerde Oost-Jeruzalem, de kwestie van de Palestijnse vluchtelingen, de verdeling en toegang tot water, enzovoort – bleef de kloof tussen beide zijden diep.

In juli 2000 ging de Midden-Oosten Vredestop door in Camp David. De Amerikaanse president Bill Clinton poogde er samen met de Israëlische premier Ehud Barak en de voorzitter van de PA Yasser Arafat tot een definitieve status voor de Palestijnse gebieden te komen. De Israëlische premier Ehud Barak proclameerde er echter zijn fameuze ‘rode lijnen’: Israël zal zich niet terugtrekken tot aan de grenzen van 1967; Oost-Jeruzalem blijft onder soevereine Israëlische controle en kan dus geen hoofdstad worden van een toekomstige Palestijnse staat; de grootste nederzettingenblokken op de Palestijnse gebieden (met 80% van alle Joodse kolonisten) zullen door Israël geannexeerd worden; Israël neemt geen legale, noch morele verantwoordelijkheid voor de Palestijnse vluchtelingenkwestie.

Tot groot ongenoegen van de Palestijnen trokken deze rode lijnen gedane beloftes opnieuw in en ondertussen was de overgangsperiode voorzien in het Oslo-akkoord om tot een finaal vredesakkoord te komen al lang overschreden. Het bezoek op 28 september 2000 van toenmalig Israëlisch oppositieleider Ariel Sharon aan de Tempelberg of Haram al-Sharif (waar ook de Al-Aqsa moskee staat, een van de heiligste plekken ter wereld voor de moslims) was de spreekwoordelijke druppel en leidde tot de tweede intifada (of Al-Aqsa intifada).

Deze Palestijnse opstand zette de onderhandelaars onder druk die van 21 tot 27 januari 2001 in Taba (in de Egyptische Sinaï aan de Israëlische grens) nog een ultieme poging deden om tot een vredesakkoord te komen. Naar eigen zeggen sloten de onderhandelaars daar een verregaand akkoord rond moeilijke knelpunten zoals grond, Oost-Jeruzalem en de vluchtelingen. Op een persconferentie op 27 januari 2001 klonk het als volgt: “De partijen verklaren dat ze nooit dichter bij een akkoord hebben gestaan en het is dus onze gedeelde overtuiging dat de resterende kloven kunnen gedicht worden met de hervatting van de onderhandelingen na de Israëlische verkiezingen.” Deze verkiezingen zorgden evenwel voor andere krachtsverhoudingen in Israël. Ariel Sharon werd op 6 februari 2001 verkozen tot premier. Hij zette de onderhandelingen stop.

Nederzettingen en annexatie

Vrijwel onmiddellijk na de Zesdaagse Oorlog van 1967 werd duidelijk dat Israël minstens een deel van de net bezette Palestijnse gebieden wilde annexeren. Opeenvolgende Israëlische regeringen spreken daarom ook systematisch van ‘betwiste’ i.p.v. ‘bezette’ gebieden. De structuur van de Israëlische annexatie en de inplanting van nederzettingen werd al een goede maand na het begin van de bezetting vastgelegd in het Allon-plan (1967). Daarop volgden nog verschillende andere geografische opties (bijvoorbeeld het Sharon-plan uit 1981), die telkens dezelfde principes hanteerden: annexatie van Palestijns grondgebied en de bouw van Joodse nederzettingen op de dunbevolkte delen ervan. Reeds in 1967 begon Israël met de bouw van de nederzetting Kfar Etzion, hoewel een geheime memo van het ministerie van Buitenlandse Zaken waarschuwde dat de constructie van Joodse nederzettingen in bezet Palestijns gebied illegaal is volgens de Vierde Conventie van Genève.

De opeenvolgende regeringen van de Israëlische Arbeiderspartij (1967-1977) waren verantwoordelijk voor de bouw van 21 nederzettingen in de Jordaanvallei en op de flanken van ‘Samaria’ (in de heuvels van het noordelijke deel van de Westelijke Jordaanoever). In Israël bestond er verder een duidelijke politieke consensus over de annexatie van Oost-Jeruzalem.

Op 30 juli 1980 werd Jeruzalem middels een basiswet formeel uitgeroepen tot de ‘volledige en verenigde hoofdstad van Israël’. De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties stemde daarop resolutie 478 (20 augustus 1980) die deze annexatie als van ‘nul en generlei’ waarde bestempelde, maar dit bleef zonder gevolg. In 1972 woonden er al 10.608 Joodse Israëli’s in de gebieden die in 1967 bezet werden, de meesten onder hen in Oost-Jeruzalem.

In 1981 keurde de Israëlische regering een plan goed dat de strategie en het beleid voor de nederzettingen uittekende en dat de ‘civiele aanwezigheid van Joodse nederzettingen als vitaal voor de veiligheid van de staat’ omschreef. Het plan pleitte ook voor de aaneensluiting van de nederzettingen door “bijkomende nederzettingen te bouwen naast elke bestaande nederzetting in Judea en Samaria, om zo clusters van nederzettingen te creëren in homogene nederzettingenregio’s en om het mogelijk te maken om gedeelde diensten en productiemiddelen te ontwikkelen.” Tegen 1993, het jaar van Oslo I, waren er al 269.200 Israëli’s gevestigd in de Palestijnse bezette gebieden, inclusief Oost-Jeruzalem.

Hoewel de Israëlische onderhandelaars in Oslo beloofden om geen nieuwe nederzettingen meer te bouwen, groeide het aantal kolonisten toch verder aan tot 388.000 in 2000, het jaar waarop de tweede intifada uitbrak. Volgens het Israëlisch Statistisch Bureau ging het in de Westelijke Jordaanoever zelfs bijna om een verdubbeling (van 111.600 naar 193.000). Tussen 1994 en 1997 werden er 7.420 nieuwe wooneenheden bijgebouwd wat er op wijst dat Israël op het terrein een politiek van voldongen feiten voerde. Ook na het uitbreken van de intifada en ondanks de internationale druk bouwde Israël aan snel tempo door. Volgens het Palestijns Centraal Bureau voor Statistiek woonden er in 2011 537.000 Joodse kolonisten in de bezette gebieden, waarvan 200.000 in Oost-Jeruzalem en 337.000 in de rest van de Westelijke Jordaanoever. Het aantal kolonisten groeit jaarlijks met 5% aan – veel sneller dan het groeigemiddelde van de totale Israëlische bevolking (1,8%). Momenteel zijn er 121 Joodse nederzettingen (de Palestijnse statistieken spreken van 144 nederzettingen) naast nog eens 102 zogenaamde ‘outposts’ (buitenposten). Outposts zijn nederzettingen die ook volgens het Israëlisch recht ‘niet-officiëel’ of ‘illegaal’ zijn. Ze worden doorgaans gesticht door radicale kolonisten zonder vergunning.

De Israëlische regering kijkt evenwel de andere kant op en doet niets om deze ‘illegale’ nederzettingen te ontmantelen. Volgens het internationaal recht zijn alle Joodse nederzettingen in de gebieden die in 1967 bezet werden illegaal.

Internationaal recht

Waarom zijn de nederzettingen illegaal? Als bezetter is Israël verplicht het internationaal humanitair recht na te leven, zoals onder meer beschreven in de Vierde Conventie van Genève (1949) en in de Haagse Verdragen (1907). De Vierde Conventie van Genève verbiedt een bezettingsmacht zijn bevolking te verplaatsen naar het bezette gebied (artikel 49). De Haagse Verdragen verbieden een bezettingsmacht permanente veranderingen door te voeren in het bezette gebied tenzij ze noodzakelijk zijn om militaire redenen of tenzij ze worden ondernomen ten voordele van de lokale bevolking, in dit geval dus de Palestijnen.

In een poging een feitelijke annexatie te vermijden, bekrachtigen deze verbodsbepalingen het basisprincipe dat een bezetter slechts tijdelijk het gezag over een bezet gebied verwerft en geen permanente soevereiniteit. Deze verbodsbepalingen zijn dan ook in overeenstemming met het principe van de “ontoelaatbaarheid grondgebied te verwerven door oorlog”. De oprichting van nederzettingen voor Israëlische burgers in de bezette Palestijnse gebieden schendt deze internationale wetten, luidt de conclusie van de VN Veiligheidsraad. Een conclusie die werd bevestigd door het Internationaal Gerechtshof en die herhaaldelijk verklaard werd door de EU.

Israëlische nederzettingen vormen ook een inbreuk op het Palestijnse recht op zelfbeschikking. Een aantal aan de nederzettingen verwante praktijken zijn eveneens illegaal volgens verscheidene bepalingen van het internationaal humanitair recht en van de rechten van de mens. Bijvoorbeeld: de toe-eigening van Palestijns land voor nederzettingen en het gebruik van Palestijnse niet-hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen; ongerechtvaardigde wijzigingen in de bestaande wetgeving inzake de watervoorziening en ruimtelijke ordening; het slopen van Palestijnse infrastructuur en de gedwongen verplaatsing van Palestijnen; de bouw van de scheidingsmuur waar deze afwijkt van de Groene Lijn (de grenzen van vóór 1967); beperkingen op de bewegingsvrijheid gelinkt met de nederzettingen.

Regering van kolonisten

Oslo heeft vooral veel zand in de ogen gestrooid. Hoewel over dit onderhandelingsproces nog altijd in termen van een ‘vredesproces’ wordt gesproken, wijst alles er op dat deze term nooit echt van toepassing was. Als de dominante partij in de onderhandelingen heeft Israël uiteindelijk gewoon de blauwdruk opgelegd die het al veel eerder – zij het in verschillende varianten – getekend had, zoals o.m. blijkt uit het Allon-plan en alle daarop volgende plannen.

Van alle Israëlische regeringen kan die van huidig premier Netanyahu als de meest gedreven kolonisator beschouwd worden. Hoewel Netanyahu in zijn discours de afgelopen jaren voorzichtige openingen leek te maken in de richting van een Palestijnse staat getuigen zijn daden als regeringsleider van een heel andere politiek. Hij bleef volledig trouw aan het charter van zijn partij Likoed uit 1999, waarin staat dat de bouw van nederzettingen in Judea en Samaria (zionistische terminologie voor de Westelijke Jordaanoever) “een duidelijke uitdrukking (zijn) van het onvervreemdbare recht van het Joodse volk over het ‘Land van Israël’”. En verder: “Likoed zal deze gemeenschappen [Joodse nederzettingen] verder versterken en ontwikkelen, en hun ontmanteling verhinderen”. Het Likoed-charter is ook ondubbelzinning over de onmogelijkheid van een Palestijnse staat. De partij “verwerpt de oprichting van een Arabische Palestijnse staat ten westen van de Jordaanrivier. De Palestijnen kunnen vrij leven in het kader van zelfbestuur, maar niet als een onafhankelijke en soevereine staat”.

Sinds de jongste stembusgang van 22 januari 2013 zijn de posities van de belangenverdedigers van de kolonisten verder versterkt. Tijdens de regeringsvorming deed de kolonistenpartij van Naftali Bennett, HaBayit HaYehudi (‘Joods Huis’) gouden zaken. Bennett is er in geslaagd om de twee sleutelposten voor de kolonisatie van de Palestijnse gebieden in huis te halen: Defensie en Huisvesting. De ministers van deze posten moeten hun officiële zegen geven voor nieuwe bouwprojecten in de Palestijnse gebieden.

Uri Ariel, die op Huisvesting terecht komt is zelf een Joodse kolonist. Hij heeft al duidelijk gemaakt dat de bouw van Joods-Israëlische nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever gewoon doorgaat “min of meer zoals dat voordien is gebeurd” – in sneltempo dus. De nieuwe minister van Defensie, voormalig Stafchef van het Israëlisch leger Moshe Yaalon, is een hardliner die zich al meermaals getoond heeft als een hevige voorstander van verdere kolonisering van het ‘Land van Israël’. In volle intifada vergeleek hij de Palestijnen met een ‘kanker’ waarop ‘chemotherapie’ moet worden toegepast. Partijleider Bennett ontvouwde in het voorjaar van 2012 zijn ‘stabiliteitsinitiatief’ waarin hij de C-zones in de bezette gebieden (militaire zone) – goed voor meer dan 50% van de totale oppervlakte van de Palestijnse Westelijke Jordaanoever – bij Israël wil annexeren. Wat er met de rest van het gebied moet gebeuren is niet duidelijk, behalve dat er geen Palestijnse staat mag komen: “Ik zal alles doen wat in mijn macht ligt om zeker te zijn dat ze nooit een eigen staat krijgen”.

Bezettingsmanagement

Het hele Oslo-proces kan misschien nog het best omschreven worden als ‘het beheren of managen van de bezetting’. In een kritisch artikel schrijft Adam Hanieh, docent aan de ‘School of Oriental and African Studies’ van de Universiteit van Londen, dat Oslo een vijgenblad is om de geconsolideerde en verdiepte controle over het Palestijnse leven te maskeren. Van de indeling in A, B en C-zones heeft Israël gebruik gemaakt om in en langs de C-zones activiteiten te ontplooien alsof het om geannexeerde gebieden gaat: de bouw van nieuwe kolonistenhuizen, het aanleggen van verbindende Apartheidswegen die niet toegankelijk zijn voor de Palestijnse bewoners, het invoeren van restricties op de Palestijnse mobiliteit, de bouw van de 750 km lange afscheidingsmuur, de installatie van honderden militaire controleposten en het controleren van de Palestijnse economie met onder meer de inning van Palestijnse douane-inkomsten, enz.

Schijnbaar regelen Palestijnse instellingen het publieke leven van de Palestijnen, maar de ultieme controle is in handen van de Israëlische bezettingsmacht. Tegelijk delegitimeerde en verdeelde Oslo de Palestijnse bevrijdingsstrijd omdat elke verzetshandeling tegen de bezettende macht een ‘gevaar’ kon inhouden voor het ‘vredesproces’. De Palestijnse Autoriteit kwam in de positie van ordehandhaver en moest mee instaan voor de bewaking van de ‘veiligheid van Israël’. In ruil hiervoor kon ze rekenen op miljoenen euro’s en dollars vanuit de EU en de VS. Het gevolg was dat de Palestijnse politieke klasse afhankelijk werd gemaakt van buitenlandse machten en de deur opengezet werd voor politieke corruptie.

Daar waar Oslo de Palestijnse politieke beweging verzwakte, zorgde het voor een versterking van de regionale en internationale positie van Israël. Van de perceptie dat Oslo zou zorgen voor een duurzaam vredesproces, maakten Jordanië en Egypte gebruik om hun politieke en economische banden met Israël aan te halen, met actieve Europese en Amerikaanse steun.

In 1996 startte het Amerikaans Congres het ‘Qualifying Industrial Zone’-initiatief (QIZ) om “het vredesproces in het Midden-Oosten te steunen”. Dit initiatief maakt het voor Egypte en Jordanië mogelijk om producten naar de VS te exporteren zonder douanerechten te moeten betalen, op voorwaarde dat deze producten gemaakt zijn met voldoende Israëlische onderdelen.

Het Oslo-proces zorgde ook voor bloeiende handelsrelaties tussen de Europese Unie en Israël. In 1995 tekenden beiden een EU-Associatie-Akkoord. Het gaat om een breed akkoord over zaken als economische samenwerking, vrij kapitaalverkeer, liberalisering van diensten, politieke dialoog, samenwerking op sociaal vlak en ook nog een cultureel luik. In de jaren na de inwerkingtreding van het Akkoord ontwikkelden de relaties met Israël zich op een uitzonderlijk niveau.

Tijdens zijn bezoek aan Israël in het najaar van 2009 zei Javier Solana, toenmalig Hoog Vertegenwoordiger van het Europees Buitenlands beleid: “Israël is, staat u mij toe om dat te zeggen, lid van de Europese Unie, zonder lid te zijn van de instellingen (…) Het is een lid van alle programma’s.” En hij vervolgde: “Geen enkel land buiten het continent heeft het soort van betrekkingen zoals Israël die heeft met de Europese Unie”. Solana verwees nadrukkelijk naar de deelname van Israël aan de EU-programma’s voor onderzoek en technologie.

dagelijkse newsletter

take down
the paywall
steun ons nu!