Belgen en Congolezen hand in hand in de rubberplantages
Essay, Nieuws, Afrika, België - Ruddy Doom

Een slepende ziekte: de Vlaamse kijk op de Congolezen

Ruddy Doom dissecteert in deze historische analyse de manier waarop Vlamingen op de Congolezen (neer)kijken.

zondag 20 januari 2013 23:27
Spread the love

The  only lies for which we are truly punished, are those we tell ourselves – V.S. Naipaul

“Wat verwachtten jullie toen jullie de prop weghaalden waarmee jullie die zwarte monden hadden afgesloten? Dachten jullie dat je bewondering zou aflezen … op hun gezichten?“ Dit striemende verwijt schrijft Sartre reeds in 1949, geradicaliseerd als hij was door zijn contacten met Franz Fanon.

Ruim een decennium later, bij de onafhankelijkheidsfeesten in de Congolese hoofdstad Leopoldville (het latere Kinshasa) is veel van de woede over de ‘kwetsende‘ toespraak van premier Lumumba geënt op dit gebrek aan dankbaarheid. Zelfs in 2012 kun je nog op veel begrip rekenen wanneer je de opmerking aanhaalt van de – overigens onbekende – Congolees, die zich vertwijfeld afvraagt hoe lang de onafhankelijkheid nog gaat duren.

Wanneer de Witte Pater Vanneste in ‘Missie’ van David van Reybrouck zijn visie weergeeft op de koloniale toestanden – een beetje een eerherstel zoals de auteur zegt – blijft het minstens eigenaardig dat een groot deel van het theaterpubliek erg ver meegaat in die ‘levensechte‘ beschrijving.

Natuurlijk is veel van de sentimentele verbondenheid met Congo verdampt. De Charlesville zal nooit meer de trossen in het Churchilldok losgooien om naar Matadi te stomen. En er zitten geen Sovjets en Cubanen meer achter iedere bananenboom, zodat wij – met een beetje steun van de Amerikanen weliswaar – de vrije wereld moeten beschermen tegen het rode gevaar.

Helaas, zijn de revolutionairen volgens sommigen vervangen door (efficiëntere) zakenlui: Chinezen, Indiërs en Brazilianen en uit andere BRIC’s. Maar, of we – nu onze economische belangen verschrompeld zijn – automatisch onbevangen tegen de koloniale periode aankijken is nog maar de vraag. Er is meer tussen aarde en hemel dan enkel bankrekeningen!

Er is natuurlijk een – slinkende en overwegend Franstalige – groep oud-kolonialen, die immer pal staat. In de inleiding van Vincent Viaene e.a. worden ze omschreven als een ‘uitermate vitale bejaardenclub’, die, net niet uitgerust met de chicotte, bereid is de eer van de colons te verdedigen (1).

Maar die vervormde kijk op de relatie Belgen-Congolezen is ook bij vele anderen een filter om de realiteit te ontleden. Bij sommige beleidsmensen is een veel geciteerd beeld dat België het sleutelgat blijft waardoor de wereld naar Congo kijkt. Daarbij gaan we ervan uit dat de rest van de wereld door de knieën gaat om met onze blik ‘de’ realiteit te aanschouwen. Men vergeet daarbij dat die voordeur reeds lang door anderen uit de hengsels gelicht is.

Het gaat zelfs verder. Blijkbaar bezitten wij een monopolie op het werkelijkheidsgehalte van de kijk. Vanaf de eerste aanklachten van Morel, Casement, Twain … tegen het Leopoldistisch regime hebben we ons in deze egelstelling verschanst: we bezitten een staat van genade, vergelijkbaar met de onbevlekte ontvangenis, die ongelovigen nooit kunnen begrijpen. Het is de zinsbegoocheling van tonton die het alleenrecht op spreken opeist, zelfs tégen de Congolezen. En die, wanneer tegengesproken,  zich wentelt in het Calimero-gejammer.

Voor de overgrote meerderheid der Belgen/Vlamingen nam en neemt Congo geen centrale plaats in binnen hun dagelijkse beslommeringen. Verwonderlijk voor de periode tot 1960 is dit niet, gezien de overheden de informatie over Congo succesvol stuurden en beperkten. Maar waarom blijft dit zo: waarom overstijgt de actuele kijk zelden het niveau van amalgaam van deelkennis, vermeende kennis of zelfs regelrechte desinformatie, die schatplichtig blijft aan visies uit het verleden? Zo laten de periode rond 1960 en de rebellies van Simba’s en Mulelisten veel geestelijk zwerfvuil na.

Je moet maar eens als apetizer ‘Congo 60 au fil des actualités Belgavox’ van France Debray bekijken om de sfeer van de toenmalige berichtgeving op te snuiven en te beseffen dat veel van die indrukken blijven nagalmen. Die ‘kennis’ leidt een sluimerend bestaan en wordt meestal pas geactiveerd in gevallen van crisis. Crisis betekent in deze context wat wij als crisis ervaren. Ondervoeding, onderdrukking, het neerslaan van stakingen, de studentenprotesten tijdens het Mobutu-tijdperk … behoorden als het ware tot de normaliteit en beroerden amper de geesten.

De machtsovername door Kabila, de oorlog en de burgeroorlog, de permanente geweldsgolven over Oost-Congo hebben eveneens tot  gewenning geleid, maar ook tot een stilzwijgend aanvaarden dat bloedbaden en Congo, wreedheid en Congolezen nu eenmaal bij elkaar horen. Het lijkt de bevestiging van Ruarks boek, Something of value (1955): Kimani en Peter groeien weliswaar tesamen op, maar de Mau Mau-opstand werpt hen onweerstaanbaar terug op hun eigen cultuur. De imagined identity van de ander belet dat men de reële mens ziet: na meer dan vijftig jaar is er bitter weinig veranderd.

Je moet dit alles plaatsen in een breder mindframe dat een soortement coherentie verleent aan wat als vlottende stukjes info circuleert. Het is de ondertoon van minderwaardig/meerderwaardig, ontwikkeld/onderontwikkeld … uiteindelijk van wij versus de anderen, in wat ik passief of primair racisme zou willen noemen.

Afhankelijk van concrete gebeurtenissen schuift het al dan niet op de voorgrond, maar volledig afwezig is het zelden; een beetje zoals een gevoelige tandzenuw die reageert op koude- of warmteprikkels. Wanneer er opiniemakers prominent op de voorgrond treden die in al die losse stukjes hun systematiek leggen en die als de stem van het volk verkopen, wordt wat een slapend bestaan kende opnieuw geactiveerd tot secundair racisme.

“‘t Is goed in ’t eigen hert te kijken”: iedereen kent wellicht dit vers, maar laten we de slotzin veranderen tot “en zoo z’n ogen OPEN te doen”. Hetgeen ik in vogelvlucht wil presenteren kan niet meer zijn dan het aanstippen van enkele aandachtspunten in het debat rond de dekolonisatie van de Belgische – Vlaamse – kijk op onze relatie met de Congolezen.

In een eerste deel zal ik nader in gaan op de periode tussen 1918 en 1960 omdat dit – met alle verschuivingen – het tijdperk van de koloniale beeldvorming stricto sensu uitmaakt. Via tal van officiële instituten zullen de zuilen van het bouwwerk – politiek, kapitaal en christendom, le trio infernal – hun visie als dominante ideologie opdringen. Vanuit de civiele sector zullen romanschrijvers en cineasten dit beeld complementeren.

Het is geen reconstructie van ‘de’ geschiedenis, mocht die al als zodanig bestaan. Waar het ons om gaat is het schetsen van de publieksgeschiedenis, de kijk zoals die door niet-historici werd gepercipieerd. Vandaar dat we niet of nauwelijks ingaan op universitaire opleidingen die zich toespitsen op Congo (Afrika): hun doelgroep is niet het grote publiek.

Om af te ronden gaan we kijken of het laatste kwart van de vorige eeuw een trendbreuk in de perceptie teweegbracht, en we eindigen met de vraagstelling in welke mate die ganse verbeeldingstraditie blijft doorwegen. Dit impliceert dat we eindigen met een politiek geladen vraag rond die fameuze ‘grondstroom’.

1. De hoofdstroom en de bijrivieren

Zoals Albert Memmi terecht opmerkte gaan racisme en kolonialisme hand in hand. Racisme betekent dat men echte of fictieve verschillen op die manier uitvergroot dat men de heersende positie van de benoemer als een gegeven moét beschouwen, hetgeen in het Duits als Naturnotwendig omschreven wordt. Toch zijn het geen synoniemen, noch moet de differentiatie expliciet op biologische verschillen berusten.

1.1.De Europese hoofdstroom

In 1939 verscheen Die Grosze Völkerkunde, een driedelig werk onder de redactie van Hugo Bernatzik. Aangezien de nazificatie van de universiteiten sinds 1933 in werking trad, kun je verwachten dat dit werk een breuk betekende binnen de Europese traditie. We koesteren graag het idee dat racisme een tijdelijke en specifiek Duitse ontsporing was van de Europese rationaliteit.

Te midden van een oceaan van democratische weldenkendheid waren de As-mogendheden dan een soort van uitzondering en schandvlek. Petra Vervust heeft een vergelijkende studie gewijd aan Bernatzik. Ze komt tot de conclusie dat zowel de theoretische benadering als de praktische toepassing van wat men vaak als de ‘Duitse’ opvattingen omschrijft, niet wezenlijk afweken van wat in andere landen courant was.

Termen als Eigenart der Schwarzen Rasse of de noodlottige Entartung die sproot uit menghuwelijken vormden de grondtoon van wat bv. ook in Vlaanderen gangbaar was. Ten andere, later werk van Bernatzik werd, in Nederlandse vertaling, verspreid tot aan zijn dood halverwege de jaren vijftig (Eerlijkheidshalve moeten we eraan toevoegen dat het lemma ‘joden’ ontbrak in de trilogie: het was immers geen ‘volk’) (2).

Dit kan minder verwondering wekken dan op een eerste gezicht: racisme, nationalisme, seksisme en klassenstrijd zijn allemaal overgedetermineerd door het kapitalisme. De mate waarin ze voorkomen en zich presenteren hangt samen met de globale economische conjunctuur en de heersende cultuur. Het gaat om complementariteit, inclusie en dominantie in diverse articulaties. Losse, verspreide ideeën in verband met essentialistische verschillen zweven in iedere samenleving.

De gepolitiseerde uitdrukking die op deze sokkel wordt opgetrokken kan men als ideologie omschrijven. Naargelang de omstandigheden en de politieke ondernemers van het moment kan die nationale vertaling verschillen en schuiven met het belang dat men aan de diverse componenten toekent.

Het verklaart tevens een fenomeen dat men anders moeilijk kan vatten: de persistentie van racisme na WO II. Een hilarisch gesprek tussen een Brits rekruteringsofficier en een Nigeriaan wordt door Wole Soyinka ongeveer als volgt weergegeven: “Weg met Hitler! Wat is er mis met Hitler? Hij wil de wereld overheersen! Wat is daar verkeerd aan? Hij is geen Brit!” Op 8 mei 1945, de dag dat nazi-Duitsland capituleerde demonstreerden in het Algerijnse Sètif een paar duizend mensen die de onafhankelijkheid eisten.

Het kwam tot een treffen met de ordestrijdkrachten en een golf van geweld sloeg vervolgens over de regio, met duizenden doden tot gevolg. De Franse autoriteiten zouden uiterst verbolgen geweest zijn mocht je hen van racisme beschuldigd hebben (velen koesterden het idee dat ze op zijn minst innerlijk vanaf 1940 in de résistance actief waren) (3). Je zou kunnen vermoeden dat de processen van Neurenberg als finale eye-opener fungeerden.

Maar ook dit is een illusie: in België verschenen nog steeds officiële publicaties over de raciale suprematie van de Tutsi, opvattingen die door het tribunaal zeker zouden veroordeeld geworden zijn. Het leek alsof racisme beperkt bleef tot antisemitisme en enkel ontoelaatbaar was in Europa. In de kolonie heette dit iets ‘anders’ te zijn: ‘je moest er geweest zijn’ om dit te snappen.

1.2. De Belgisch/Vlaamse zijtak

Onze koloniale attitudes en wat ermee samenhangt kennen evenwel ook een aantal particulariteiten. Voor Vlaanderen zijn dit er minstens drie, sommige identisch, ander afwijkend met het Belgisch syndroom. Punt één is dat onze koloniale periode kort en niet altijd intensief was. De overdracht naar België was amper achter de rug of WO I kwam eraan, gevolgd door de depressie en WO II.

Zowel in termen van kapitaals- als van menselijke investering waren de gebieden moeilijk behapbaar voor een klein land. In vergelijking met de grote koloniale buurlanden was die ene halve eeuw bijzonder kort. Bovendien waren de autoriteiten absolute tegenstanders van een bevolkingskolonisatie, zelfs als uitlaatklep in tijden van crisis (4). De schrik dat er een verpauperde blanke laag zou ontstaan zat er diep in (Angola was het referentiepunt).

Daarenboven wou men niet geconfronteerd worden met wat als eens aangeduid werd met de ‘morele inzinking van vernegerde blanken’ en de mulatten die er het resultaat van waren (mulat is een verbastering van het Spaanse mula: muilezel) . Omgekeerd, kolonialen werden zelden door de thuisblijvers gezien als de bula matari’s waarvoor ze zichzelf hielden. In tegendeel, er heerste in brede rangen eerder een soort wantrouwen, annex afgunst tegenover diegenen die daar rijkdom vergaarden (met uitzondering van de missionarissen en zusters).

Het koloniale project bleef vooral zaak van een beperkte elite: een paar grote concerns, het Hof en de Kerk en een deel van de politieke top. Het was een aangelegenheid van la grande muette, waarbij zelfs de parlementsleden amper betrokken waren. Iets in de zin van Brittannia rules the waves of la grandeur de la France, te zeggen een wijd verspreid volks imperialisme was er amper.

Ten tweede beschouwden de Belgen ter plekke dit land amper als hun tweede vaderland. Het onderscheid met de Nederlanders in Nederlands-Indië was bijvoorbeeld frappant. Belgen die naar de Congo trokken overwogen zelden om er te blijven na hun actieve periode, maar wilden zich terugtrekken na gedane arbeid in het moederland. Het viel zelfs Naipaul op in zijn roman ‘Een bocht in de rivier’ hoe ze het verblijf als een interimperiode beschouwden.

Waar Maas en Schelde (en de IIzer) vloeiden: daar gingen de gedachten naar toe. Zelfs bij diegenen die de Belgische politieke wereld als onbekwaam en onwetend beschouwden en in zekere zin afstand namen van het establishment (dat speelde ten andere in Congo ook: veel ‘Katangezen’ zagen Léopoldville als la capitale du papier).

Een derde punt was dat de bestuurstaal het Frans was en dat de overplaatsing van de taalstrijd en fervent flamingantisme als not done werden gezien. De leuze was: “Flamand et Wallon est ton prénom, Belge est ton nom“. Iedere tegenstelling tussen de kolonisatoren onderling diende verdoezeld te worden tegenover de Congolezen. Nationale breuklijnen als daar zijn tussen arbeid en kapitaal, gelovigen en vrijzinnigen, politieke overtuiging en Vlaams versus Franstalig mochten niet spelen omdat ze het imago van eendracht aantastten (5).

Er bestonden weliswaar ‘Vlaamse Vriendenkringen’ en er was het tijdschrift ‘Band’; veel verder dan het inrichten van zangavonden waarop ‘Tineke van Heule’ onder de palmbomen weerklonk of het organiseren van een folkloristische optocht met ‘Tijl en Nele’ in boezeroen en tuniek (niet het rebelse stel van Decoster) waagde men zich zelden. De eis voor Nederlandstalig onderwijs dateerde van de jaren vijftig, de eerste koloniale athenea van 1955 (5).

Toch ontgingen de verschillen tussen taalgemeenschappen de Congolezen niet. Naast enkele Vlaamse krachttermen die de ‘boys’ zich eigen maakten, circuleerde ook het scheldwoord ‘sale Flamand‘ in deze kringen. Ze zagen wel degelijk dat er iets was als een ‘bwana godverdomme’ en een ‘bwana nondedju’. Dit niet willen zien was één van de vele uitingen van selectieve blindheid waartoe kolonialen zich veroordeelden.

2. Koloniale agitprop

Hoewel actieve betrokkenheid van de politieke wereld en de bevolking niet nagestreefd werd, werden er  van hogerhand toch pogingen tot voorlichting opgezet. In de tussenoorlogse periode werden de instituten die hiervoor instonden probleemloos als ‘propagandadiensten’ omschreven, maar na WO II kreeg het woord een negatieve connotatie. Er werd een andere koperen plaat op de gevel gevezen, maar veel veranderde er verder niet.

Men mag ook niet vergeten dat er een krachtige censuurregeling heerste. Over de rebellie van de Bapende (1931) werd alleen in vage woorden (oproerkraaiers …) bericht, de mijnwerkersstaking in Elisabethville (1941) werd later evenmin vermeld, noch de muiterij van de ‘Force Publique’ in Luluaburg (1944): niets mocht de Pax Belgica verstoren.

2.1. Institutionele propaganda

In februari 1920 werd in Antwerpen de ‘Koloniale Hogeschool van België’ opgericht, die later zou worden omgevormd tot ‘Universitair Instituut voor de Overzeese Gebieden’ (1949). De overheden wilden de breuk met de geplogenheden van de praktijk onder de Vrijstaat in de praktijk omzetten via een nieuw bestuurlijk apparaat. Men wou dit zuiveren van avonturiers en desperados en vervangen door ambtenaren met een degelijke opleiding.

De periode van Kurz moet afgesloten worden (Kurz zou wel eens in werkelijkheid Klein kunnen geweest zijn, die voor de ‘Société Anonyme Belge pour le Commerce du Haut-Congo’ werkte). Uiteraard waren er geen twijfels dat onze kolonisering an sich een goede zaak was. Precies daarom moesten de zwarten het blanke gezag aanvaarden, en moesten anderzijds de kaders zich houden aan de erecode van ‘dominer pour servir‘.

De man die leiding gaf aan het project  van het Instituut (van ’26 tot ’51!), Norbert Laude, verpersoonlijkte de continuïteit van deze gedachte. Laude was de vroegere directeur van de ‘Dienst der Voordrachten en Inlichtingen van het Ministerie van Kolonieën’, had als officier gediend in de staf van generaal Tombeur, de bevelhebber van de troepen in Belgisch-Congo tijdens de Groote Oorlog en was vader van een benedictijnermonnik.

Een man met een stamboom. Van meet af aan werd het programma niet alleen vorm gegeven door kennisoverdracht, maar evenzeer door morele verheffing: patriottisme, royalisme, scoutisme (Laude was het hoofd van de Katholieke Scouts). En, men leerde er omgaan met vuurwapens, wat meteen de deur dichtklapte voor vrouwelijke inschrijvingen. In de woorden van Laude zelf was er evenmin plaats voor ‘les faibles, les enfants gâtés, les désillusionés, les révoltés et autres inutiles et nuissances sociales’.

Het Instituut verzorgde zelf rondreizende tentoonstellingen die de middelbare scholen aandeden om te rekruteren. Het devies was ontbloot van alle twijfel: “Immer vooruit, dappere telgen – Moedig en vrij, hand in hand – God omsluit in zijn zegen der Belgen – Vorst en land!” Zoals Van Ostayen schreef: “Komt dat zien! Komt dat zien!” (Met het verlies der kolonies verdween de bestaansreden van het instituut. Het vast benoemd onderwijzend personeel werd vaak toegewezen aan andere onderwijsinstellingen. De naschokken van de koloniale school bleven dus nog geruime tijd nawerken.)

Wat ooit als hymne van Belgisch-Congo schalmde is nu zelfs geen onderdeel van het collectief erfgoed meer: viel het zaad dan toch op rotsige bodem? Het lied maakt tevens impliciet duidelijk wie verondersteld werd dapper en vrij te zijn. Daar laten publicaties, voordrachten en cursussen niet de minste twijfel over bestaan. In een uitgave van 1949 van het KUC zet het artikel over ‘de zedelijke verantwoording der kolonisatie’ nog eens haarfijn de kwintessens uiteen.

De gerechtvaardigde motieven steunen op de plicht om de natuurlijke rijkdommen van een gebied te exploiteren ten bate van de ganse ‘menschengemeenschap’. Ten tweede moet er orde en vrede heersen, omdat bij gebreke daaraan geen vooruitgang mogelijk is. Indien de ingezetenen dit niet zelf kunnen realiseren, dan “rechtvaardigt de solidariteit van alle menschen … in zekere zin een vreemde inmenging”.

Uiteraard gebeurt dit alles in het belang van de Congolezen, een variatie op “on va les forcer d’être libre“. In 1956 verschijnt een knoert van een boek – bijna 650 pagina’s – van de hand van EJB Verleyen, hoogleraar aan het UIOC, onder de titel “Congo: een Belgisch Patrimonium”.

In de slotparagrafen van de inleiding verliest de auteur zichzelf in pathetische bewoordingen omtrent de Congoreis van Boudewijn in 1955: “Met haar primitieve reacties, voelde de zwarte bevolking het aan dat een grote Beschermheer (met hoofdletter, RD) tot haar kwam … Koning Boudewijn, stralend van jeugd, negeerde elke vorm van rassendiscriminatie en begroette de blanken en zwarten als zonen van één land …”. Onafgezien van de vaststelling dat de dochters niet in de feestvreugde deelden, blijft de vraag hoe lang de cognitieve dissonantie nog kon duren?

In ieder geval deed de Congoreis van Bwana Kitoko – overigens was het Mwana Kitoko (6) – een golf van georkestreerd enthousiasme over het vaderland slaan. Die opstoot werd  vakkundig geregisseerd: de geschreven pers – embedded lang voor de term courant was – fungeerde als vuvuzela voor vorst, God en industrie. In ieder geval was ze geen pleitbezorger van wat onafwendbaar leek: onafhankelijkheid.

Ferdinand Desmet (Vooruit) zag dat zoiets alleen maar kon leiden tot stammenoorlogen en zijn collega op de krant, Roger Derkinder (de latere gouverneur van Oost-Vlaanderen) zag in Congo “een oase van rust en evenwicht in een koloniale wereld in gisting en beroering”. Ook voor Het Laatste Nieuws was er in onze kolonie geen plaats voor ‘rassenonderscheid’ dat op andere plaatsen terecht in opstanden resulteerde.

Alleen Louis De Lentdecker van De Standaard ziet de toekomst somber in en hij begrijpt de kolonialen die “… boos zijn – en terecht – omdat de minister en zijn medewerkers hun de baas willen spelen”. Geneuzel, zoals dit van Jef Van Bilsen over onafhankelijkheid (1956) – nota bene binnen dertig jaar ! – was enkel koren op de molen van onruststokers en net nu “de grote zwarte familie … als de jeugd (is) in haar moeilijke jaren”. De Vlaamse pers was voor één keer, zelfs zonder veel druk haast unisono Belgicistisch.

Alleen de Rode Vaan zong de nationale hymne niet mee, al stonden de artikels over Congo al even bol van stereotypes en platitudes, maar dan in spiegelbeeld. Natuurlijk konden ze niet aanschuiven  in het Congogezelschap van Boudewijn: men was de ‘Vive la République‘-uitroep immers nog niet vergeten.

Merkwaardig is dat de Rode Vaan het weliswaar had over de terechte verzuchtingen van de massa’s en brede groepen van de bevolking, maar niet hoog opliep met het politieke personeel. Patrice Lumumba – op dat ogenblik lid van de ‘cercle libéral‘ – kon op geen enkele consideratie rekenen en zijn veroordeling wegens ‘langvingerij’ is voldoende om hem als volkomen onbetrouwbaar af te schilderen. Al goed dat de verworpenen der aarde ontwaakten, maar internationale solidariteit gebood hen de omkadering door gestaalde kaders uit de BKP te aanvaarden.

2.2. Focus op de jeugd

De schoolgaande jeugd moest er van overtuigd worden dat onze bodem groter was dan de afstand tussen de campings tussen Westduinkerke en Bastogne liet vermoeden. Want, er was ook nog “een strand als een wereld zo groot waar uw vlag staat geplant”. Ik beperk mij tot één enkel boek lager onderwijs ‘Belgisch-Kongo’ van Francis Lambin (1948). Het wordt uitgegeven onder auspiciën van het ‘ministerie van Koloniën’ en het ‘Koloniaal Fonds voor Economische en Sociale Propaganda’.

De lijst van medewerkers verschaft een eerste vingerwijzing: E. Bailleux, beheerder van OTRACO; J.P Harroy, de latere gouverneur van Rwanda; de onvermijdelijke Norbert Laude; M. Van den Abeele, directeur-generaal bij het ministerie van Koloniën … Mochten er twijfels rijzen of er toch geen onverlate dissonanten zouden kunnen weerklinken, dan worden die weggeveegd middels het motto waaronder Van den Abeele zijn inleiding schrijft: “Er was eens een groot Koning van een klein land …” (Boem. Paukeslag).

Van de 225 pagina’s worden er elf gewijd aan de ‘etnografie’, evenveel als aan de fauna en flora. Veel ruimte voor nuance is er niet en dus wordt beknopt uiteengezet dat de Congolezen in stammen leven, dat er verschillende ‘raseigenschappen’ zijn, dat er in de loop der tijden ‘vreemde rasbestanddelen’ binnengeslopen zijn, en tussendoor wordt gesteld dat door “de verstandelijke en zedelijke begaafdheid … de Watutsi aangewezen zijn als heerser”. Die Fahne hoch …? Uiteraard ontbreken de tamtams, de ndoki, het slijpen der tanden en de tatoeages niet.

Je kan niet alle kritiek pareren door de eeuwige dooddoener van de Zeitgeist van stal te halen, noch kun je door de verschoningstrategie – er was wellicht een ondertoon van racisme, maar de extremisten waren een minderheid – balsem op de wonde smeren. Je kan gewoon niet rond de ranzige ondertoon die onze blanke superioriteit als vaststaand in de kinderhoofdjes poogt te planten.

Dit is geen gemakkelijke kritiek achteraf: het volstaat erop te wijzen dat op het moment van publicatie de ‘Universele Verklaring van de Rechten van de Mens’ als onderdeel van het Internationaal Recht was aangenomen.

2.3. De tropische show-room

Ten slotte nog een woordje over het ‘Tropisch Museum van Midden-Afrika’ te Tervuren. Reeds in 1882 werd de ‘Société d’Anthropologie de Bruxelles’ opgericht (1882-1920) die België via een wetenschappelijke – of wat daarvoor doorging – benadering, maar vooral door het aanbieden van collecties wou confronteren met de Congolezen.

De nadruk bleef liggen op de fysieke antropologie, waarbij er vaak parallellen gevonden werden tussen zwarten en arbeiders, die beide inferieur waren aan de blanke burgerij. Het is tekenend dat in de boom der kennis de antropologie de geëigende discipline is voor de studie van de onderontwikkelde volkeren, terwijl de sociologie voorbehouden is voor de ontwikkelde. Ook hier heerst een soort apartheid die de blik a priori moet richten.

In 1897 was er de wereldtentoonstelling te Brussel waar tevens ‘negerdorpen’ werden gebouwd waarin zo’n 297 Congolezen verondersteld werden het dagelijks leven uit te beelden: een mengeling van reality-tv en exotische peepshow avant la lettre. Dat de bekommernis voor het welzijn van onze zwarte medelandgenoten niet volkomen afwezig was moge blijken uit de bordjes die verboden nootjes toe te werpen aan de ‘Congolanders’. Leopold wou een meer permanent uitstalraam voor zijn kolonie.

De bouw van het museum werd gefinancierd door de ‘Stichting van de Kroon’, in feite het geld van de Congolezen, en was onderdeel van ‘les grands travaux‘ die de hoofdstad meer allure moesten geven. Het werd voltooid in 1908, het jaar van de overdracht. Uiteraard bleef het tot voor kort eenduidig een voorbeeld van hoe Belgen de anderen presenteren, zonder dat die ook maar enige stem in het kapittel hebben. Macht verschaft de mogelijkheid om te benoemen, om hiërarchie te installeren en om zichzelf op een verhoog te zetten.

Hoe luidde het kamplied ook al weer: “…als de leeuw verheft zijn gebrul des nachts – Dan verschrikt hij de dieren er mee – Ja, we zijn de heersers der aarde – De koningen van de zee!” Maar misschien is dit alleen maar een reflex van iemand die door zelfhaat verteerd aan nestbevuiling doet? Het blijft een troostvolle gedachte, dat, toen wij – de Hoogleedse knapenschap – dit moesten zingen op de zaterdagse schoolkoer, er neuzelend aan toevoegden: “Pistolet!” Uit volle borst het volkslied brengen en ondertussen een wind laten: het is van alle tijden.

2.4. De koloniale film

Kortfilms zijn van meet af aan populair, eerst als kermisvertoningen, later in heuse bioscoopzalen.Tijdens WO I ontdekt de Belgische regering het belang van de propagandafilm. In overheidsopdracht maakt Ernest Goudinne een twintigtal kortfilmpjes die het economisch belang van Congo moeten onderstrepen, maar uiteraard is de verspreiding aanvankelijk gering. Na 1918 moet de ‘Dienst Documentatie en Vulgarisatie’ die voorlichtingstaak systematiseren. In vergelijking met de buurlanden zijn we voor wat de bioscoopjournaals aangaat rijkelijk laat.

Vanaf 1908 heb je in Frankrijk Pathé en in Nederland Polygoon die zich van de taak kwijten om, bij wijze van voorfilm actualiteiten o.m. uit de kolonies te verspreiden. In België duurt het tot na WO II vooraleer Belgavox deze rol gaat spelen. De eerste documentaire over Congo die niet aan het nieuws van de dag gebonden is, is er één van Ernest Genval, gemaakt in opdracht van de strijdkrachten. De tweede die hij draait, draagt zonder een spoor van ironie, de titel ‘Le Congo s’éveille‘.

Het zal tot de jaren dertig duren, tot de oprichting van vermeld ‘Koloniaal Fonds voor Economische en Sociale Propaganda’, vooraleer de koloniale cinema hoge vluchten scheert. Gérard Deboe is de ongekroonde koning van de cineasten die men als ‘congolâtres’ kan omschrijven, met meer dan vijftig films. Midden de jaren vijftig komt er een tweede piek met de wereldtentoonstelling en rond de film ‘Bwana Kitoko’ van André Cauvin, opgehangen aan de Congoreis van Boudewijn (en ter ondersteuning van SABENA dat lijnvluchten op Leopoldstad inlegt).

Het is een verzameling landschappen met machtige rivieren en oerwouden, veel olifanten en nijlpaarden, leeuwen en giraffen … en inboorlingen. Die zien er veelal inderdaad uit als op de prentjes die je tussen wikkel en reep van chocolade Jacques aantrof. En – o wonder van openheid – hier en daar een blote (uiteraard zwarte) vrouwenborst, een unicum in de Vlaamse filmzalen (7). Edward Saïd zou zijn gading vinden in deze staalkaart  van getropicaliseerde myopie waarin functionele verbeelding de wellness der zekerheden masseert.

De film ‘Tokende’ van 1958, geregisseerd door De Boe is de laatste in de reeks. Hij bezingt het beschavingswerk van de missies die door hun bekering en scholing mee vorm geven aan de gedeelde toekomst, waarin blank en zwart gezamenlijk ‘…vergnügt und froh ins bess’re Land‘ treden. Het is het jaar dat Patrice Lumumba het ‘Mouvement National Congolais‘ opricht.

Echte speelfilms van eigen bodem zijn er niet. Jefke Bruyninckx aka ‘de Witte’ in de Demer laten zwemmen is budgettair nog wel haalbaar, maar een crew naar Afrika vliegen niet. Vlaanderen moet het stellen met de vele buitenlandse Tarzanfilms. De eerste dateert van 1918, maar het grote succes komt er wanneer Johnny Weismüller zich in het lendendoekje hijst (volgens de schrijver van de boeken, Burroughs, verworden tot een boerenpummel).

De Waziri zijn de sympatico’s omdat ze Tarzan bijstaan in zijn strijd tegen de Arabische slavenhandelaars, maar de rest van de bevolking is al veel minder betrouwbaar. Vandaar dat Tarzan veiligheidshalve eerder met zijn chimpansees aan lianen zwiert, ver boven de werkelijkheid. De Tarzanfilms hebben nooit gepretendeerd enige opvoedende waarde

take down
the paywall
steun ons nu!