De toekomst van het sociaal overleg: een recensie
Nieuws, Economie, België, ABVV, ACV, Recensie, Vakbonden, ACLVB, Unizo, VBO, Sociale zekerheid, Jef Mariën, Carl devos, Competitiviteit, Patrick Humblet, Arbeidsmarktbeleid, VOKA, Neoliberalisme, Maddens-doctrine, IPA, CAO, Boekrecensie, Patroons, Economische groei, Koopkracht, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB), Sociaal Pact, De toekomst van het sociaal overleg, Manu Mus, Overlegstructuren, Sociale geschiedenis, Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie, Nationale Arbeidsraad (NAR), Ondernemingsraad, Vakbondsafvaardiging, Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk (CPBW), Paritaire (sub)comités, Sociaal Economische Raad van Vlaanderen (SERV), Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité (VESOC), Zuivere economische liberalisme, Vrije loonvorming, Overlegsystemen, Staking van 1960-61, Generatiepact, Europa 2020, Neocorporatistische pacificatiedemocratie, Klassenstrijd, Overlegmodel -

De toekomst van het sociaal overleg: een recensie

Begin dit jaar publiceerden Carl Devos, Manu Mus en Patrick Humblet (red) het boek ‘De toekomst van het sociaal overleg’. Een boekbespreking door Jef Mariën.

woensdag 11 mei 2011 16:30
Spread the love

Het werk telt drie delen. Een eerste deel (beschouwingen en analyse) bevat een historische terugblik (zowel van het nationale/federale overleg als van het regionaal overleg), een analyse van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) waarbij de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB), de Nationale Arbeidsraad (NAR), de paritaire (sub)comités, de ondernemingsraad (OR), de vakbondsafvaardiging (VA) en het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk (CPBW) de revue passeren.

Dit deel sluit af met een analyse waarbij het geïnstitutionaliseerde overleg niet als een homogeen uniform model te voorschijn komt, maar erg veel diversiteit te zien geeft omdat de wijze waarop er mee omgesprongen wordt, verschilt van sector tot sector.

Deel twee behandelt enkele specifieke thema’s zoals ‘de juridisering’ van het sociaal overleg (inschakelen van de rechtbank, dwangsommen, deurwaarder), een overzicht van de Europese sociale dialoog (let op: dialoog en geen overleg) en de toenemende regionalisering van het overleg.

In beeld komen hier de Sociaal Economische Raad van Vlaanderen (SERV) en het Vlaams Economisch en Sociaal Overlegcomité (VESOC) met de discussie of er in de schoot van de SERV al dan niet collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen worden gesloten op gemeenschaps- of gewestniveau.

In dit deel is ook een goed gedocumenteerde tekst van Chris Serroyen te lezen: ‘Knelt het sociaal overleg? Over individualisering en flexibilisering’.

In het derde deel worden er toekomstvisies op het sociaal overleg aangereikt door de sociale partners zelf, met bijdragen van de vakbondsleiders en verantwoordelijken van UNIZO, VBO en VOKA. Het slotwoord is voor Paul Windey, voorzitter van de Nationale Arbeidsraad.

Is het Belgisch sociaal overlegmodel op sterven na dood?

Het Belgische sociaal overlegmodel is vaak geroemd, maar de voorbije jaren ook al meerdere keren zo goed als dood verklaard. Is het op sterven na dood? Het zou wel eens kunnen, zeker als we naar de oorsprong (de bedoelingen) van dat overleg peilen, naar de huidige moeilijkheden die we niet onder stoelen of banken kunnen steken (IPA-akkoorden stellen hoe langer hoe minder voor, dit jaar hebben de partners zelfs geen akkoord bereikt) en de actuele onverholen aanvallen om de kern van dat overleg onderuit te halen.

In de bijdrage ‘Het nationale/federale overleg in België: een historiek in vogelvlucht’ situeert Dirk Luyten het begin van het federale overleg in de periode onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog. (Voor een uitvoeriger historisch overzicht, zie bijvoorbeeld: Dirk Luyten, ‘Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918′, Brussel, VUBPress, 1995, 207 p.)

Tot in 1867 waren de vakbonden vijand nummer één zowel voor de overheid als voor het patronaat. Ze waren dan ook gewoon verboden. Maar de vakbonden hielden voet bij stuk en als gevolg van het groeiende aantal leden en verschillende hardnekkige stakingen moesten overheid en patroons wel met de vakbondsbeweging (zij het mondjesmaat) rekening houden.

Loon als akkoord tussen patroon en werknemer

Nog meer dan de overheid bleef het patronaat echter in de ban van het zuivere economische liberalisme. Dat wil zeggen dat de patroons per se vasthielden aan de ‘vrije loonvorming’. Het loon dat uitgekeerd werd, was een ‘akkoord’ tussen de werkgever en de individuele werknemer. Dat systeem wilden de vakbonden doorbreken door de lonen vast te leggen voor de hele groep van werknemers in de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s).

In plaats van de lonen op individuele basis vast te leggen en de lonen te laten schommelen volgens de economische conjunctuur, stuurden de vakbonden aan om de lonen aan de index te koppelen en zo de koopkracht van alle arbeiders op peil te houden. Sinds de oprichting van het eerste paritaire comité (PC) in 1919 tot het zogeheten Sociaal Pact van 1944 voeren de vakbonden hierover een verbeten strijd met het patronaat.

Toch groeit In beide vakbonden de overtuiging dat het (wankele) overleg de beste garantie vormt om (met langlopende cao’s) de loonbewegingen te reguleren en de koopkracht van de lonen te behouden. Dat betekent niet dat het stakingswapen zal worden opgeborgen. Dat leidde dan weer tot gebakkelei  met de patroons over ‘de sociale vrede’ en in de vakbonden was het ook niet altijd koek en ei over de te volgen strategie.

Sociaal Pact als basisdocument

Het Sociaal Pact (1944), dikwijls voorgesteld als ‘het basisdocument’ van het Belgisch sociaal overleg, was allesbehalve een uniform afgerond geheel en dus veeleer een synthese van verschillende ideologische stromingen. Er bestond dus ook geen algemene consensus over. Het werd een pragmatisch akkoord dat pacificatie, in zekere zin ook disciplinering, consensus en klassensamenwerking benadrukte.

“Het werd een pragmatisch akkoord dat pacificatie, in zekere zin ook disciplinering, consensus en klassensamenwerking benadrukte”

Met het Sociaal Pact als blauwdruk werd er na 1944 vanuit verschillende stromingen gepoogd het Belgisch overlegmodel voort uit te bouwen. Dat leidde in 1945 tot het toekennen van een juridisch statuut voor de paritaire comités.

In 1947 kwam er een statuut voor de vakbondsdelegatie en in 1948 werden de ondernemingsraden en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven in het leven geroepen. In 1952 werd de Nationale Arbeidsraad opgericht. Via al deze overlegsystemen mikten de vakbonden, zoals tijdens het interbellum, op de verhoging van de koopkracht en van de lonen.

De keerzijde was wel dat patroons en vakbonden in de jaren vijftig  tot een akkoord waren gekomen om de productiviteit op te drijven. In een ‘fordistisch groeimodel’ erkennen ze elkaar als partners die in een geest van verzoening willen samenwerken.

Vanaf de jaren zestig werden er een reeks interprofessionele akkoorden afgesloten. Het was ook de periode van verschillende ‘programmatieakkoorden’ waarbij de vakbonden niet altijd op dezelfde lijn zaten. Vooral het ABVV wilde geenszins dat de sociale strijd een afgeleide zou worden van de economische mogelijkheden.

“Vooral het ABVV wilde geenszins dat de sociale strijd een afgeleide zou worden van de economische mogelijkheden”

De vrees voor een inkapseling in het kapitalistische systeem was groot en de vakbonden wilden absoluut vermijden dat de vakbonden de sociale druk (zoals stakingen die vaak betere resultaten opleverden dan overleg) zouden moeten opgeven.

De staking van 1960-61 verhoogde de druk nog meer op het overlegmodel (en zorgde voor spanningen tussen de vakbonden), maar toch zal het sociaal overleg in de jaren zestig zijn hoogdagen kennen. De economische groei zorgde voor de stijging van de koopkracht.

Maar op het einde van de jaren zestig keerde het tij. De economische crisis van de jaren zeventig deed de rest. De economische groei viel weg, de economie stagneerde. Dat bleef niet zonder gevolgen. In 1975, zegt Dirk Luyten, werd het laatste ‘klassieke’ interprofessionele akkoord afgesloten dat koopkrachtverbetering en verbetering van de arbeidsvoorwaarden inhield.

Neoliberalisme wint opnieuw veld

Op het einde van de jaren zeventig verovert het neoliberalisme ook ons land. De werking van de markt moet in volle eer worden hersteld, de overheid moet zich terugtrekken en het overleg dat stijf staat van rigiditeit en onbuigzaamheid moet worden afgebouwd. Dat vertaalt zich vrij vlug in een decentraliseren van het overleg en het verschuiven van het zwaartepunt van het overleg naar de bedrijven.

In plaats van uniformiteit evolueren we naar diversiteit van lonen en arbeidsvoorwaarden, individuele carrièrekansen worden meer en meer de regel. Het centrale collectieve overleg wordt voort uitgehold doordat de staat zich in de plaats stelt van het overleg.

Het klassieke overleg waarbij de klemtoon lag op de stijging van de koopkracht en de lonen en hoe de vruchten van de productiviteit konden worden herverdeeld tussen arbeid en kapitaal, staat nu onder druk van de competitiviteit, van de Lissabondoelstelllingen (nvdr: nu van de besparingswoede van ’het pact voor de euro’ en  de strategie Europa 2020).

“Het centrale collectieve overleg wordt voort uitgehold doordat de staat zich in de plaats stelt van het overleg”

De bijdrage van Chris Serroyen sluit hier naadloos bij aan. Hij trekt van leer tegen de steeds meer oprukkende overtuiging dat de Belgische arbeidsmarkt stijf staat van de rigiditeiten. Bezorgd is hij vooral voor de Europese doelstellingen van de Europese Commissie en van Europa 2020.

De hervormingen die nu van die kant worden opgedrongen, zijn niet anders dan pogingen om de competitiviteit te herstellen en de economische crisis terug te dringen. De budgettaire discipline die wordt geëist, de haast om spoed te zetten achter structurele hervormingen is enkel gericht op het wegwerken van de knelpunten die de groei in de weg staan.

De gevraagde hervorming van de arbeidsmarkt voorspelt niet veel goeds. Wat Europa vooral op het oog heeft, is de hervorming van de collectieve arbeidsverhoudingen zoals die decennialang met veel inspanningen zijn tot stand gekomen. En vooral de mechanismes van het cao-overleg en in het bijzonder de collectieve loonvorming liggen zwaar onder vuur.

“Wat Europa vooral op het oog heeft, is de hervorming van de collectieve arbeidsverhoudingen zoals die decennialang met veel inspanningen zijn tot stand gekomen”

Serroyen betwist deze stellingen omdat het Belgisch overlegmodel absoluut niet zo rigide is als wordt beweerd, dat er in feite maar op één vlak echt overheidsbemoeiing  bestaat, nl. op het vlak van de zogenoemde loonnorm en dat voor het overige de loonvorming heel flexibel verloopt.

Hij verwijst daarbij naar de ruimte die sector-cao’s laten voor maatwerk in bedrijven, binnen de sectorale marges. Maar er zijn nog andere evoluties Ten eerste stipt hij het sterk oprukken van de resultaatsgebonden voordelen aan (cfr. CAO nr 90 van de NAR).

Ten tweede is er de evolutie naar ‘all-in’-akkoorden, een meer flexibele loonvorming waarin de loonsverhogingen binnen bepaalde perken afhankelijk worden gemaakt van de evolutie van de gezondheidsindex. Daardoor wordt de loonkostontwikkeling bij een wisselende conjunctuur beter voorspelbaar voor de werkgevers.

Ten derde vermeldt hij hoeveel ruimte er ondertussen is ontstaan voor individueel maatwerk. Hierbij somt hij de voordelen in natura op (zoals bedrijfswagen en gsm), de overstap naar formule van individuele arbeidstijdverkorting, werknemers in een aantal non-profitsectoren die kunnen kiezen tussen loonsverhoging of arbeidstijdverkorting, de mogelijkheid (al is dat grotendeels een dode letter gebleven) om de toeslag voor overwerk bij cao om te zetten in extra inhaalrust, de maatregel (die wel geen uitvoering kreeg) in het Generatiepact om voor oudere werknemers de eindejaarspremie om te zetten in extra vakantie.

Ruimte voor individueel maatwerk

De werkgevers zijn hier niet altijd gelukkig mee want het brengt arbeidsorganisatorische en administratieve rompslomp mee. Ook binnen de vakbeweging loopt de discussie hier over niet altijd even gemakkelijk. Hoe kan je immers op het terrein misbruik door werkgevers uitsluiten?

Serroyen is er zich van bewust dat werknemers brutovoordelen kunnen omruilen voor nettovoordelen ten nadele van sociale zekerheid en fiscus. Maar al bij al valt het nog best mee, zegt Serroyen. En hier verliest hij toch een beetje de pedalen. Met individueel maatwerk valt best te leven, zegt hij, als we maar voldoende collectieve kaders voorzien die misbruik door werkgevers en negatieve effecten op andere werknemers verhinderen.

In zijn ijver om aan te tonen hoe soepel en flexibel ons overlegsysteem wel is, schept hij zelf de ruimte om de werkgevers de kans te geven te ‘prutsen’ aan de collectieve arbeidsverhoudingen en de collectieve loonvorming. Maar hij is niet blind voor de realiteit en vraagt zich tenslotte af of ons gecentraliseerd model (met zijn intelligente mix van starheid en soepelheid) kan standhouden.

“Maar Serroyen is niet blind voor de realiteit en vraagt zich tenslotte af of ons gecentraliseerd model (met zijn intelligente mix van starheid en soepelheid) kan standhouden”

Er stapelen zich immers donderwolken op. Ten eerste vraagt hij zich af of ons model kan standhouden tegenover de Duitse dumping die wel echt een zaak is van ontwrichting van de collectieve arbeidsverhoudingen tout court. In acht puntige omschrijvingen licht hij dat toe.

Ten tweede vraagt hij zich af hoe de volgende stappen in de staatshervorming ons sociaal overlegmodel onder druk zal zetten. Hoe zal worden  ingespeeld  op de vraag naar regionalisering? En stel dat qua bevoegdheden alles bij het oude blijft. “Dan nog blijft de vraag in welke mate de middelpuntvliedende krachten, aangemoedigd door de Maddens-doctrine, het federale model onder druk zullen zetten.”

En dan is er, ten derde, de vraag wat het effect zal zijn van de nieuwe strategie Europa 2020. En daar was hij eerder in zijn bijdrage niet bijster optimistisch over. Serroyen besluit dat we niet blind mogen zijn voor de ontwrichtende werking waaraan het Belgisch overlegmodel onderhevig is. Hoe zal het aflopen? De situatie is erg onzeker, zegt hij, maar het onderuit halen van het centrale, solidaire overleg is het slechtste wat we ons kunnen indenken, zowel vanuit efficiëntie- als vanuit rechtvaardigheidsoverwegingen.

“Het onderuit halen van het centrale, solidaire overleg is het slechtste wat we ons kunnen indenken, zowel vanuit efficiëntie- als vanuit rechtvaardigheidsoverwegingen”

In deel drie brengen de sociale partners hun visie op de toekomst van het sociaal overleg. In hun korte bijdragen beklemtonen de vakbondsleiders, Rudy De Leeuw (ABVV), Luc Cortebeeck (ACV) en Jan Vercamst (ACLVB) het belang van het overlegmodel als instrument om de solidariteit vorm te geven in de samenleving.

Van een onthutsende eerlijkheid …

Ze zijn niet blind voor de moeilijkheden die zich aandienen en zien hier en daar ook nieuwe uitdagingen. De bijdragen van Karel Van Eetvelt (Unizo), Pieter Timmermans (VBO) en Jo Libeer (VOKA) zijn van een onthutsende eerlijkheid. Natuurlijk beklemtonen ze het belang van het overlegmodel, maar dan vooral als instrument om tot consensus te komen en compromissen te aanvaarden.

Alle drie geven ze af op de starheid van onze arbeidsmarkt en peperen ze de lezer in dat je eerst welvaart moet creëren alvorens je kunt verdelen. Dat principe wordt gedwarsboomd, zegt Van Eetvelt, door het middenveld dat zich verliest “in discussies over dinosauriërs, systemen die gedoemd zijn om te verdwijnen wegens onbetaalbaar.”

En zowel Timmermans als Libeer verdedigen met vuur dat loonvorming moet tot stand komen op maat van de individuele werknemer, maar Jo Libeer spant de kroon. Loonvorming op maat gebeurt het best op het niveau van het bedrijf. Weg dus met de rigide centraal opgelegde loonnorm. Centraal staat het ondernemingsniveau.

“Weg dus met de rigide centraal opgelegde loonnorm. Centraal staat het ondernemingsniveau”

Het is in de bedrijven zelf dat cao’s moeten afgesloten en ondertekend worden. Dat vergt “een sterke inperking of eigenlijk zelfs schrapping van de automatische loonsverhogingen zoals indexering.” “Wij hebben lak aan IPA’s en algemene sectorale directieven. En dus hebben we geen behoefte aan “vakbonden als Fremdkörper”, zeker niet in KMO’s.”

“Dat de vakbonden eens ophouden met een ‘putch’ te plegen op die KMO’s en stoppen met hun ‘oorlogsverklaringen’. Er is nu al een ‘inflatie’ aan beschermde werknemers, zoals de niet-verkozenen die hun kandidatuur misbruiken louter om die ontslagbescherming te genieten.’ En naar het einde toe, begint Libeer echt onder stoom te komen. Hij beklemtoont nogmaals dat de sectoren ruimte moeten laten om in de bedrijven oplossingen op maat uit te werken.

Decentralisering is voor hem het voornaamste strijdpunt. En dan komt de aap uit de mouw. Ook het arbeidsmarktbeleid moet voorts gedecentraliseerd en geregionaliseerd worden. “Dit betekent onder meer dat de gewesten bevoegd worden voor het aanwenden van de federale werkloosheidsverzekering in het kader van de regionale activeringsbevoegdheid, maar ook de overdracht van de bevoegdheid inzake controle op en sanctionering van de werkzoekenden.”

“En dan komt de aap uit de mouw. Ook het arbeidsmarktbeleid moet voorts gedecentraliseerd en geregionaliseerd worden”

Wie de standpunten van de N-VA opvolgt, weet al lang dat die vaak gekleurd of gewoon overgenomen worden van de voorstellen van VOKA. In De Morgen van 11 april konden we lezen dat volgens de N-VA de gewesten bonussen kunnen incasseren als ze werklozen schorsen! “

Vergeet jobzekerheid”, zegt Libeer nog. “Wij met VOKA gaan voor ‘employability’. We zetten in op de ontwikkeling van toptalent dat de groeikracht van de ondernemingen ten goede komt. Wij kiezen voor meer responsabilisering van het individu in een activeringstraject. We kiezen voor een toekomstgericht partnerschap tussen werkgevers en werknemers.”

Horen we dat goed? Jawel, maar in dat partnerschap is, zoals VOKA dat ziet, geen plaats voor het conflictmodel. De vakbonden moeten op hun plaats worden gezet. Ze mogen de wijze woorden van Timmermans niet vergeten: “het sociale wordt door het economische gedetermineerd.” Is dat de toekomst van het sociaal overleg?

“Zoals VOKA dat ziet: geen plaats voor het conflictmodel. De vakbonden moeten op hun plaats worden gezet”

In de inleiding van het boek schetsen Devos, Mus en Humblet een beeld van België. “Een federale, neocorporatistische pacificatiedemocratie.”

“Disproportioneel aandeel in de besluitvormingsmacht”

Het is ook een ‘particratie’. Dat betekent dat “partijen – vooral de partijtop – een disproportioneel aandeel hebben in de besluitvormingsmacht. Maar dat geldt ook voor de vertegenwoordigers van enkele andere kernorganisaties, zoals de voormannen en vrouwen van de sociale partners, de werkgevers- en werknemersorganisaties, die via het sociale overleg een grote zeg hebben over de sociaaleconomische toestand van die kleine, open economie.”

Die erkende sociale partners kregen van de overheid “een monopolierecht … en worden in grote mate diep geïntegreerd in het beheer van het algemeen belang. In ruil gedragen ze zich als verantwoordelijke sociale partners, die streven naar het overbruggen van klassentegenstellingen en naar een zo ruim mogelijke organisatie van hun doelgroepen.”

Daar horen toch enkele kanttekeningen bij. Het Belgisch overlegmodel heeft de werknemers (en de arbeidersbeweging) geen windeieren gelegd. Kritiek op dat overlegmodel komt van twee kanten. Sommigen zijn van oordeel dat de vakbonden te veel macht hebben verworven en zich in de plaats stellen van overheid en politici.

Anderen vinden dat de vakbonden te ver zijn meegegaan in een pacificatiemodel en daardoor niet altijd de belangen van de werkende bevolking ten volle hebben gediend. Dat de vakbonden op veel plaatsen een vinger in de pap hebben, is voor ons geen probleem. De vakbonden hebben immers de verdomde plicht om een voet tussen de deur te steken en zo de fel gewenste economische democratie uit te bouwen.

“De vakbonden hebben immers de verdomde plicht om een voet tussen de deur te steken en zo de fel gewenste economische democratie uit te bouwen”

Zonder hier het belang van het beheer van sociale zekerheid (het collectief vermogen van de werkende mensen) ter sprake te brengen, kan het belang van het afdwingen van sociaaleconomische rechten niet genoeg beklemtoond worden.

Zonder die rechten is het onmogelijk politieke rechten op te eisen. Economische democratie staat dus voor emancipatie, maar ook voor herverdeling, volgens het motto: de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen.

Wat de tweede groep van critici betreft, zij vergissen zich ten dele. De vakbonden hebben inderdaad ingezet op ‘overleg’, maar in de nasleep van het Sociaal Pact van 1944 hebben de vakbonden ook organen in het leven geroepen die veeleer revendicatief waren dan gericht op pacificatie, veeleer in het perspectief stonden van klassenstrijd dan van klassensamenwerking.

“Veeleer in het perspectief stonden van klassenstrijd dan van klassensamenwerking”

Het gaat dus niet op, aldus Luyten, “de overlegstructuren zonder enige nuance te karakteriseren als een uiting van klassensamenwerking … Het overlegsysteem dat toen tot stand kwam, was weliswaar gericht op consensus, sociale vrede en overleg, maar liet tegelijk ruimte voor conflict, precies omdat het een synthese was van verschillende modellen.” (Dirk Luyten, ‘Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918’, p. 151).

Het overlegmodel, een synthese van verschillende ideologische stromingen, heeft ontegensprekelijk gewerkt. Maar opmerkelijk genoeg hebben de vakbonden ‘het overleg’ mee in stand gehouden toen het al maar meer complexer werd en nog nauwelijks wat opleverde. Ze hadden dus al veel eerder aan de bel moeten trekken.

Sinds het einde van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig van vorige eeuw werd er ingrijpend aan het systeem gesleuteld. Stelselmatig werd onder druk van het neoliberalisme geknabbeld aan het gecentraliseerde overleg. Een proces van decentralisering met verschuivingen van de sectoren naar de bedrijven, zette zich ongehinderd door, de globaliserende werking van het traditioneel overleg kwam in het gedrang.

Zoals Luyten in zijn historisch overzicht al aan gaf: het overleg werd steeds minder een instrument voor de verbetering van de materiële situatie van de werknemers, het wordt een instrument om de Europese (besparings)doelstellingen te realiseren.

Misschien leidt het niet-akkoord over een nieuw IPA tot een ommekeer en een grondige herschikking van de vakbondsstrategie. Het is de hoogste tijd.

Want voor nogal wat Europese en nationale plannenmakers zijn niet enkel de collectieve arbeidsverhoudingen en het collectief loonoverleg, maar ook de vakbonden zelf, een doorn in het oog. Tijd dus om niet langer ruziënd over de vloer te rollen, maar om samen een nieuw verhaal te schrijven dat werknemers en uitkeringsgerechtigden perspectieven biedt voor de 21ste eeuw.

“Want voor nogal wat Europese en nationale plannenmakers zijn niet enkel de collectieve arbeidsverhoudingen en het collectief loonoverleg, maar ook de vakbonden zelf, een doorn in het oog”

Jef Mariën

Jef Mariën is oud-delegee van COC en lid van Beweging.

Carl Devos, Manu Mus, Patrick Humblet (red.), De toekomst van het sociaal overleg. Gent, Academia Press, 2011, 164 p. ISBN 9789038217246

take down
the paywall
steun ons nu!