Essay, Wereld, Economie, Samenleving, Politiek -

Waarom Marx gelijk had

200 jaar geleden werd Karl Marx geboren. Weinig denkers hebben de loop van de geschiedenis zo bepaald als hij. Zijn scherpe en radicale kritiek van het kapitalisme is vandaag verrassend actueel: economische crisis, uitbuiting, het karakter van de staat, klassenstrijd, de rol van de arbeidersklasse, ecologisch denken, ...

donderdag 3 mei 2018 11:20
Spread the love

1. Economische crisis

De financiële crisis van 2008 had verwoestende effecten. De crisis sloeg kraters in de overheidsbudgetten en kostte de landen van de eurozone 20 procent van hun bnp. Om de banken te redden maakten de nationale overheden wereldwijd bijna 9.000 miljard dollar vrij, dat is het equivalent van 65 jaar ontwikkelingshulp.

Deze Grote Recessie heeft ei zo na het hele financiële systeem doen ineenstorten. Toppunt is dat de burgerlijke economen ze niet eens hebben zien aankomen. Maar eigenlijk hoeft dat niet te verwonderen, want de burgerlijke economie heeft gewoon geen theorie over de crisis. Om een economische crisis te verklaren neemt men zijn toevlucht tot oppervlakkige en psychologische verklaringen zoals ‘onverantwoord gedrag’ of ‘slechte inschatting’ van economische spelers, ‘irrationeel gedrag’ van beleggers, of ‘slechte communicatie’ van politici. In het beste geval heeft men het over ‘gebrekkige spelregels’. Een diepgaande, structurele analyse ontbreekt.

Bij Marx daarentegen is de studie van de crisis een essentieel onderdeel van zijn theorie. Voor hem is de crisis geen toevallig fenomeen of het gevolg van slecht beheer of hebzucht. Integendeel, de crisis behoort tot het DNA van het kapitalisme zelf. Het zit ingebakken in zijn eigen logica. “De belemmering van de kapitalistische productie is het kapitaal zelf”. Marx constateerde dat om de zoveel tijd de motor van het kapitalisme stilvalt. Op dat moment wordt een deel van het productieapparaat vernietigd. In de crisissen “wordt een groot gedeelte niet alleen van de voortgebrachte producten, maar van de reeds ontwikkelde productiekrachten geregeld vernietigd.”

“In laatste instantie blijft de oorzaak van alle crisissen, de armoede en de beperktheid in koopkracht van de massa.”

Marx was de eerste econoom om uit leggen waarom het kapitalisme om de zoveel jaar geconfronteerd wordt met een crisis. Zijn uitleg gaat in het kort als volgt. De loontrekkenden produceren meer dan wat ze zelf met hun loon kunnen kopen of anders uitgedrukt: ze verdienen minder dan wat ze zelf aan waarde produceren (zie punt 2). Doordat er meer geproduceerd wordt dan er kan geconsumeerd worden, geraakt een deel van de productie niet meer verkocht. “In laatste instantie blijft de oorzaak van alle crisissen, de armoede en de beperktheid in koopkracht van de massa, die staat tegenover de drang van de kapitalistische productie om de productiekrachten zo te ontwikkelen alsof de grenzen alleen worden bepaald door de absolute consumptiekracht van de maatschappij.”

Op geregelde tijdstippen ontstaat op die manier een kortsluiting tussen productie en consumptie. Tijdens de crisis wordt die kortsluiting ongedaan gemaakt. Het is een periodieke uitzuiveringskuur, een wederkerende aderlating dat het kapitaal nodig heeft om te kunnen overleven. De crisis is “een gewelddadige vernietiging van kapitaal, niet door externe relaties, maar als een voorwaarde van zijn zelfbehoud”. De aderlating is brutaal. De crisis wordt steevast afgewenteld op de werkende bevolking. “Waar het kapitaal niet door de maatschappij gedwongen wordt rekening te houden met de gezondheid en de levensduur van de arbeider, springt het dan ook roekeloos om met deze zaken.” Door de crisis van 2008 werden wereldwijd 64 miljoen mensen in de extreme armoede geduwd. Volgens Oxfam zal het 10 tot 25 jaar duren vooraleer de armoede terug op het niveau is van vóór de crash.

“Waar het kapitaal niet door de maatschappij gedwongen wordt rekening te houden met de gezondheid en de levensduur van de arbeider, springt het dan ook roekeloos om met deze zaken.”

Men spreekt bij zo’n crisis meestal van overproductie, maar dat is bekeken vanuit het standpunt van het kapitaal. In feite gaat het over onderconsumptie, omdat heel wat essentiële levensbehoeften bij een groot deel van de bevolking ondanks alle productie niet gedekt worden. “Er worden niet te veel levensnoodzakelijke goederen geproduceerd in verhouding tot de bestaande bevolking. Integendeel zelfs. Er wordt te weinig geproduceerd om fatsoenlijk en humaan te voldoen aan de wensen van de grote massa.” Denk maar aan de lange wachtlijsten voor een sociale woning, voor kinderopvang of in de gehandicapten- en ouderenzorg. En dan hebben we het nog niet over de enorme uitdagingen op het vlak van de productie van groene energie.

Wat zijn de recepten om een economische crisis te lijf te gaan? Hoe overwint de economische elite de periodieke recessies? “Aan de ene kant door de gedwongen vernietiging van een massa productiekrachten. Aan de andere kant door de verovering van nieuwe markten en de nog grondigere uitbuiting van oude markten.” De voorbije crisis is daarvan opnieuw een mooie illustratie. Na 2008 ging bij multinationals wereldwijd 2.000 miljard dollar aan productiecapaciteit verloren en in totaal werden minstens 20 miljoen jobs vernietigd. Ook werd na 2008 in alle kapitalistische landen serieus ingehakt op de lonen en arbeidsvoorwaarden. “Crisissen bieden ook interessante mogelijkheden. We kunnen dingen gedaan krijgen die we niet zouden kunnen doen zonder een crisis”, aldus Wolfgang Schäuble, de Duitse minister van Financiën op het hoogtepunt van de eurocrisis.

“Speculatie treedt regelmatig op in perioden waarin de overproductie al in volle gang is. Het voorziet in tijdelijke afzetmogelijkheden voor overproductie.”

Een andere uitbraakpoging uit de wederkerende crisissen is de ‘financiële doping’ van het systeem. Als de winstverwachtingen in de productiesfeer laag zijn neemt de kapitalist zijn toevlucht tot de financiële sector. “Speculatie treedt regelmatig op in perioden waarin de overproductie al in volle gang is. Het voorziet in tijdelijke afzetmogelijkheden voor overproductie.” Na de crisis van ’73 zijn we getuige van een ware financiële explosie. In 1980 zijn de financiële activa goed voor 120% van het bnp wereldwijd. In 2014 is dat 370%, driemaal zoveel. De derivatenmarkt is vandaag goed voor meer dan 630.000 miljard dollar, dat komt neer op bijna 90.000 dollar per persoon van deze planeet. Kort voor de crisis van 2008 was meer dan 40% van de winst van de grote bedrijven afkomstig uit speculatie.

Binnen de economische elite nestelt zich een financiële toplaag die parasiteert op de rest van de economie. “Het reproduceert een nieuwe financiële aristocratie, een nieuwe variëteit van parasieten in de vorm van promotors, speculanten en CEO’s. Het is een heel systeem van oplichting en bedrog door middel van promotie, uitgifte van aandelen en speculatie op de beurs.”

De uitbraakpogingen uit de crisis geven tijdelijk soelaas, maar lossen het fundamenteel probleem niet op, integendeel. De tegenstellingen binnen het kapitalisme “worden bestendig overwonnen, maar ook constant opnieuw opgewekt”. “De kapitalistische productie tracht haar eigen interne belemmeringen voortdurend te overwinnen, maar overwint ze alleen met middelen die deze belemmeringen opnieuw op een nog grotere schaal plaatsen.” Van de crisis maakt men gebruik om de lonen te laten zakken zodat de winsten nog verder kunnen stijgen. Maar dat is precies het recept voor een nieuwe, toekomstige kortsluiting tussen productie en consumptie.

“De kapitalistische productie tracht haar eigen interne belemmeringen voortdurend te overwinnen, maar overwint ze alleen met middelen die deze belemmeringen opnieuw op een nog grotere schaal plaatsen.”

Ook de financiële doping maakt de kwaal alleen maar erger. “Het voorziet in tijdelijke afzetmogelijkheden voor overproductie, terwijl het juist daarom het uitbreken van de crisis bespoedigt en de kracht ervan vergroot.” De omvang en de macht van de financiële groepen en de impact die ze hebben op de productieve sfeer, zijn zo groot geworden dat ze vandaag de hele wereldeconomie kunnen destabiliseren. Dat is wat gebeurde met de crash van Wallstreet in 1929 en met de financiële crisis van 2008. Sinds de financialisering van de economie na de crisis van ’73 is de band met de reële economie totaal zoek geraakt. Er ontstond een reusachtige financiële zeepbel, die eerder vroeg dan laat uiteenspat en dat ook regelmatig doet. Sinds de jaren tachtig is er om de twee drie jaar een beurscrisis, bankencrisis, financiële crash of schuldencrisis. Maar deze financiële crisissen staan niet op zichzelf, maar zijn het gevolg van de overproductiecrisis. “De crisis zelf breekt eerst uit op het gebied van speculatie, pas later raakt ze de productie. Wat volgens de oppervlakkige waarnemer de oorzaak van de crisis is, is niet overproductie, maar overmatige speculatie. Maar dit is op zichzelf slechts een symptoom van overproductie.”

Waar loopt dat op uit? “Op de voorbereiding van nog omvangrijkere en geweldigere crisissen.” De crisissen van de afgelopen decennia worden inderdaad steeds dieper en ze worden niet noodzakelijk gevolgd door een herstel of een periode van hoogconjunctuur. Indien er toch een periode van hoogconjunctuur volgt, is ze meestal van korte duur en wordt ze vooral veroorzaakt door ‘financiële doping’: schulden of speculatie. De crisissen zijn niet langer geïsoleerde gebeurtenissen die om de zoveel jaar terugkeren, ze krijgen een bijna permanent karakter.

2. De uitbuiting van arbeid

Fabelachtige rijkdom aan de ene kant en doffe ellende aan de andere kant. Waar komt dat vandaan, en hebben beide fenomenen met elkaar te maken? Een groot deel van zijn leven heeft Marx zich bezig gehouden met deze vragen. Hij ging op zoek naar het “verborgen fundament van het sociaaleconomische bouwwerk” dat verantwoordelijk was voor zowel de gigantische rijkdom als voor de schrijnende kloof tussen rijk en arm. “Slechts met kennis van de economische wetten kan men de nauwe samenhang begrijpen tussen de honger van het meest werkzame deel der arbeiders en de op kapitalistische accumulatie gebaseerde grove of geraffineerde, buitensporige consumptie van de rijken.”

“De drijfveer en het overheersende doel van het kapitalistische productieproces is vóór alles een zo groot mogelijke mogelijke uitbuiting van de arbeidskracht door de kapitalist.”

Na heel wat studie ontwikkelde hij de theorie van de meerwaarde en uitbuiting. “De drijfveer en het overheersende doel van het kapitalistische productieproces is vóór alles een zo groot mogelijke zelfexpansie van het kapitaal, dat wil zeggen een zo groot mogelijke productie van meerwaarde, dus een zo groot mogelijke uitbuiting van de arbeidskracht door de kapitalist.”

De clou van de zaak is dat elke arbeider meer waarde produceert dan wat hij daarvoor als loon ontvangt. Dat is ook de voorwaarde waarop een kapitalist bereid is om mensen te werk te stellen. Stel bijvoorbeeld dat een arbeider per uur 25 euro aan waarde (goederen of diensten) produceert. Zijn salaris bedraagt 15 euro. Het verschil, tien euro, is wat Marx de meerwaarde noemt. Het gaat in de zakken van de eigenaar van het bedrijf (patroon of aandeelhouders). Het zich toe-eigenen van die meerwaarde door de kapitalist noemt Marx uitbuiting.

Ons voorbeeld is fictief maar zit wel dicht bij de realiteit. In de 500 grootste bedrijven wereldwijd bedraagt de gemiddelde meerwaarde per werknemer op dit moment ongeveer 11 euro per uur.

De meerwaardecreatie verklaart waarom er binnen het kapitalisme zo’n gigantische rijkdom is. Stel dat het bedrijf in ons voorbeeld 100 arbeiders tewerkstelt. Dan strijkt de patroon 1000 euro per uur op, of zo’n 70 maal zoveel als zijn arbeiders. Privébezit van de productiemiddelen leidt dus tot een buitensporige concentratie van de rijkdom in weinig handen. Zo bijvoorbeeld zou een arbeider met een nettoloon van 2.500 euro per maand zo’n 160.000 jaar moeten werken om het fortuin van Albert Frère bij elkaar te verdienen. Wereldwijd bezitten 8 personen vandaag evenveel als 3,6 miljard mensen. Laconiek uitgedrukt: “zij die in de burgerlijke maatschappij werken ‘verdienen’ niet en zij die in haar ‘verdienen’, werken niet.”

“Zij die in de burgerlijke maatschappij werken ‘verdienen’ niet en zij die in haar ‘verdienen’, werken niet.”

Niet voor niets begint het belangrijkste werk van Marx, Het Kapitaal, met de volgende zin: “De rijkdom van de maatschappijen waarin de kapitalistische productiewijze heerst, heeft de vorm van een ‘kolossale opeenhoping van waren’”. Vandaag is dat niet anders. Nog nooit heeft ons land zoveel rijkdom geproduceerd als vandaag. Het gemiddeld beschikbare inkomen van een Belgisch gezin met twee kinderen is 8.650 euro netto per maand.

Met zo’n ongekende rijkdom zou het evident moeten zijn dat we met zijn allen onbezorgd in overvloed leven. Toch is er heel wat ellende. 20 procent van onze gezinnen loopt het risico om in armoede terecht te komen, een kwart van de gezinnen heeft het moeilijk om alle medische uitgaven te betalen, 40 procent kan niet sparen en 70 procent van de werklozen heeft moeite om rond te komen.

‘Er is geen geld, we kunnen niet anders dan besparen’ bazuint de rechterzijde in koor. Geen geld, hoezo? Allen al de laatste drie jaar hebben Belgische bedrijven voor meer dan 300 miljard euro naar belastingparadijzen versluisd. Dat is een ‘kolossale opeenhoping’ van geld waar ze gewoon geen blijf mee weten. Met 1 miljard euro kan men 30.000 mensen tewerkstellen gedurende een jaar. Voor Marx was het probleem niet dat er te weinig rijkdom is, maar wel dat die schandalig ongelijk verdeeld is en dat dit ingebakken zit in de werking van het kapitalisme. “Het kapitaal is de allesoverheersende economische macht van de burgerlijke maatschappij. Het vormt noodzakelijkerwijze het uitgangspunt en het eindpunt van het onderzoek.”

“Het kapitaal is een vampier die alleen tot nieuw leven kan komen door levende arbeid op te zuigen en die des te langer leeft naarmate er meer van wordt opgezogen”.

Het gevecht om de meerwaarde maakt sinds het ontstaan van het kapitalisme de kern uit van de sociale strijd. Omdat de meerwaarde de enige bron is van de winst, is ze daarom ook de ultieme drijfveer van elke kapitalist. Maar, hoe hoger het loon hoe lager de winst en omgekeerd. De kapitalist doet er alles aan om de loontrekkenden langer, harder en goedkoper te laten werken. Van zijn kant streven de loontrekkenden naar een kortere werkdag, een beter en eerlijk loon, en een menselijk ritme. De belangen zijn onverzoenlijk: winst voor de een is verlies voor de ander. Marx beschrijft het kapitaal als “een vampier die alleen tot nieuw leven kan komen door levende arbeid op te zuigen en die des te langer leeft naarmate er meer van wordt opgezogen”.

Om te kunnen overleven moet een arbeider zijn arbeidskracht aanbieden op de arbeidsmarkt. En daar speelt de wet van vraag en aanbod. “De arbeiders die elke dag verplicht zijn om zich te verkopen, zijn een koopwaar, een handelsartikel als elk ander. Ze zijn dan ook blootgesteld aan alle wisselvalligheden van de concurrentie, aan alle schommelingen op de markt.” Hoe meer arbeiders zich aanbieden voor dezelfde job, hoe groter de onderlinge concurrentie en hoe meer zij bereid zijn om tegen nog lagere lonen en slechtere omstandigheden te werken. Daarom zorgt de economische elite ervoor dat er systematisch een overschot is aan werknemers, of in de woorden van Marx een industrieel reserveleger. “De kapitalistische productie heeft volstrekt niet genoeg aan de hoeveelheid beschikbare arbeidskracht, die door de natuurlijke bevolkingsaanwas wordt geleverd. Zij heeft voor haar vrije spel behoefte aan een industrieel reserveleger, dat onafhankelijk is van deze natuurlijke grenzen.”

“De kapitalistische productie heeft voor haar vrije spel behoefte aan een industrieel reserveleger, dat onafhankelijk is van deze natuurlijke grenzen.”




Om dit reserveleger op peil te houden werden na WOII gastarbeiders aangetrokken en vrouwen gestimuleerd om te gaan werken. Vandaag bestaat het reserveleger in de rijke landen uit 26 procent van de werkende bevolking (zie grafiek). Wereldwijd is dat zelfs 58 procent. De laatste jaren houdt men het reserveleger op peil door mensen langer te laten werken – latere pensioenleeftijd en afschaffen van brugpensioen -, door werklozen te verplichten een job te aanvaarden, door langdurig zieken op te jagen om zo snel mogelijk weer aan het werk te gaan en door meer studenten aan het werk te zetten. “De accumulatie van rijkdom aan de ene kant is dus tevens accumulatie van ellende, kwelling van arbeid … aan de andere kant”.

“In zijn geeuwhonger naar meerwaarde begaat het kapitaal mateloze buitensporigheden”.

Als het om de winsten gaat is het kapitaal niets ontziend t.a.v. de gezondheid of het welzijn van de arbeider. Of in de woorden van Marx: in zijn “geeuwhonger naar meerwaarde” begaat het kapitaal “mateloze buitensporigheden”.

De verhouding tussen lonen en winsten of dus de uitbuitingsgraad, wordt bepaald door de krachtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal. Hoe beter de werkende bevolking zich organiseert en weert, hoe beter de loonvoorwaarden en werkomstandigheden (zie punt 5). Een belangrijk instrument in die krachtsverhoudingen is de staking. Op dat moment wordt de bron van de meerwaarde, en dus de verrijking van de kapitalist, immers drooggelegd en wordt het kapitalisme in zijn hart geraakt. Vandaar, aldus Marx, de “razende woede” van de economische elite “tegen stakingen”.

3. Klassenstrijd

Mieke is arbeidster in een groot textielbedrijf. Haar baas is Mr. Rijkaard. Hij heeft 600 mensen in loondienst. Op het eerste gezicht zijn Mieke en Mr. Rijkaard evenwaardige burgers met dezelfde rechten. Beiden zijn vrij om te gaan waar ze willen en te doen wat ze graag doen. Als ze een winkel binnenstappen betalen ze precies evenveel. Bij de verkiezingen hebben ze elk één stem en voor de wet zijn ze in principe gelijk.

Maar, zodra ze de fabriekspoort binnenstappen verandert alles als bij toverslag. Mieke heeft hier niets meer te vertellen en van gelijke rechten is geen sprake meer. Om over een inkomen te kunnen beschikken is zij gedwongen haar arbeidskracht te verkopen. Of ze mag werken, hoeveel uur dat per week is en hoe het werk wordt georganiseerd, dat wordt volledig door haar baas bepaald. Mr. Rijkaard van zijn kant beslist zelf zowel over zijn eigen investeringen en winsten als over het wel en wee van Mieke. Indien het hem goed uitkomt steekt hij zijn geld in een ander bedrijf en komt Mieke op straat terecht.

Wat is rijkdom anders dan de absolute ontplooiing van creatieve talenten? schrijft Marx. Mieke is een sociale, creatieve en ondernemende vrouw. Maar die talenten kan ze in het bedrijf niet ontplooien, integendeel, ze moet die onderdrukken om er te kunnen blijven werken. Van haar wordt enkel verwacht dat ze presteert om de winstverwachtingen van haar baas waar te maken. Ze wordt gereduceerd tot een productiefactor, haar menselijke waardigheid of behoeften zijn hier van geen tel. “Arbeid als louter bevrediging van directe behoeften heeft niets van doen met het kapitaal, want dat is niet de minste zorg van het kapitaal.”

“Arbeid als louter bevrediging van directe behoeften heeft niets van doen met het kapitaal, want dat is niet de minste zorg van het kapitaal.”

 

Mieke werkt aan een slopend tempo, haar plaspauzes zijn gechronometreerd. Toch verdient ze maar een twintigste van haar baas, die zijn werktempo en vakantieregeling volledig zelf regelt. Het aantal gezonde levensjaren van Mieke is 18 jaar minder dan die van de echtgenote van Mr. Rijkaard. “De productie produceert de mens niet alleen als waar, … zij produceert hem dienovereenkomstig als een zowel geestelijk als lichamelijk ontmenselijkt wezen.”

Mieke en Mr. Rijkaard belichamen de zeer ongelijke sociaaleconomische situatie van een kapitalistische samenleving. Neem de situatie in België. Aan de onderkant van de piramide heb je een derde van de bevolking die niet kan sparen en nauwelijks bezittingen heeft. Aan de bovenkant heb je zo’n 5 procent superrijken. Zij bezitten evenveel als de 75 procent armsten. Enkele honderden families controleren het grootste deel van de Belgische economie.

Het is de grote verdienste geweest van Marx om deze grove tegenstelling niet alleen haarscherp te analyseren, maar ook om ze in historisch perspectief te plaatsen en te kijken hoe ze kan overwonnen worden. In de wirwar van de eindeloze tegenstellingen en conflicten in de loop van de lange geschiedenis ontdekte hij een fundamenteel patroon dat zich onder wisselende gedaantes telkens opnieuw voordoet. Met de tegenstelling in het kapitalisme tussen werkgever en werknemer was er volgens hem niets nieuws onder de zon. Een gelijkaardige tegenstelling had zich ook al in verschillende vormen in de geschiedenis voorgedaan.

De geschiedenis van iedere maatschappij tot nu toe is de geschiedenis van de klassenstrijd.” 

De geschiedenis van iedere maatschappij tot nu toe is de geschiedenis van de klassenstrijd. Vrije en slaaf, patriciër en plebejer, baron en lijfeigene, gildemeester en gezel, kortom onderdrukkers en onderdrukten stonden in voortdurende tegenstelling tot elkaar, voerden een onafgebroken, nu eens bedekte dan weer open strijd, een strijd die ieder keer eindigde met een revolutionaire omvorming van de gehele maatschappij of met de gemeenschappelijke ondergang van de strijdende klassen. … De uit de ondergang van de feodale maatschappij voortgekomen moderne burgerlijke maatschappij heeft de klassentegenstellingen niet opgeheven. Zij heeft slechts nieuwe klassen, nieuwe voorwaarden van onderdrukking, nieuwe vormen van strijd in de plaats van de oude gesteld. Ons tijdvak, het tijdvak van de burgerij, kenmerkt zich evenwel hierdoor dat het de klassentegenstellingen vereenvoudigd heeft. De gehele maatschappij splitst zich meer en meer in twee grote vijandelijke kampen, in twee grote lijnrecht tegenover elkaar staande klassen: burgerij en arbeiders.”

Deze klassenstrijd is essentieel een strijd over het economisch surplus. Vele honderdduizenden jaren leefde de mensheid in een overlevingsmodus. Er was geen overschot en alles werd gelijk verdeeld. Het was de periode van de jagers en de plukkers en van de beginnende landbouw. Vanaf 3.000 v.C. verandert die situatie. De landbouwtechnieken verbeteren en er wordt meer geproduceerd dan nodig is om te overleven. De meerproductie laat toe dat er onder de bevolking categorieën ontstaan die zelf niet meer produceren: bestuurslui, priesters, klerken, rechters, soldaten, … Uit die rangen vormt zich naderhand een laag die de macht naar zich toe trekt, de belangrijkste productiemiddelen in handen krijgt en zich de meerproductie gaat toe-eigenen.

Zo ontstaat de tweedeling van de maatschappij in een kleine bovenklasse die zich verrijkt ten koste van de onderklassen. Dat patroon zie je telkens terugkeren in de geschiedenis. In de Oudheid verrijken de meesters zich op kap van de slaven. In de feodaliteit doet de adel dat met de horigen. In het kapitalisme gebeurt dat door de kapitalisten ten nadele van de arbeidersklasse.

Die verrijking of uitbuiting is uiteraard niet gebaseerd op spontane instemming van de onderklassen en moet afgedwongen worden, het veronderstelt strijd. Vandaar dat Marx het heeft over klassenstrijd.

“We zien hoe privé-eigendom pas nu zijn heerschappij over de mens kan voltooien en, in de meest algemene vorm, een macht van de wereldgeschiedenis kan worden.”

Omdat die strijd essentieel gaat om de meerproductie wordt de arbeidsorganisatie zodanig georganiseerd dat de heersende klasse het economisch surplus kan afromen. “De specifieke economische vorm, waarin onbetaalde meerarbeid uit de directe producenten wordt gepompt, bepaalt de verhouding tussen heersers en overheersten. … Dit is het fundament van de samenleving en tegelijkertijd haar specifieke politieke vorm. Het is altijd de directe relatie tussen de bezitters van de productiemiddelen en de directe producenten .. die het diepste geheim onthult, het verborgen fundament van het hele sociaaleconomische bouwwerk en dus ook de … specifieke staatsvorm.”l In het afromen van het meerproduct is het bezit van de productiemiddelen essentieel en daarom wil Marx ervan af. “We zien hoe privé-eigendom pas nu zijn heerschappij over de mens kan voltooien en, in de meest algemene vorm, een macht van de wereldgeschiedenis kan worden.”

Klassen hebben voor Marx essentieel te maken met de productiesfeer. Het gaat om groepen mensen waarvan de ene zich de arbeid van een andere kan toe-eigenen als gevolg van het al dan niet bezitten van de productiemiddelen.

De klassenstrijd is voor Marx en Engels geen detail in het verloop van de wereldgeschiedenis, het “is de drijvende kracht van de geschiedenis”. Het is de fundamentele dynamiek die de geschiedenis vooruit drijft. Volgens Marx is dat een ‘dialectische’ ontwikkeling, d.w.z. een dynamiek gebaseerd op interne tegenstellingen. “Omdat de grondslag van de beschaving de uitbuiting van de ene klasse door de andere is, beweegt zich haar hele ontwikkeling in een voortdurende tegenstrijdigheid. Elke vooruitgang van de productie is tegelijkertijd een achteruitgang in de levensvoorwaarden van de onderdrukte klasse, d.w.z. van de grote meerderheid.” Deze wet “heeft dezelfde betekenis voor de geschiedenis als de wet van het behoud van energie voor de natuurwetenschappen”.

In de maatschappijvisie van Marx en Engels nemen tegengestelde belangen een centrale plaats in. Dat kleurt hun opvatting over politiek. “De politieke macht in eigenlijke zin is de georganiseerde macht van een klasse tot onderdrukking van een andere.” Voor Marx staat conflict centraal. Politiek gaat niet direct om problemen waarvoor men een oplossing moet zoeken, maar om situaties van overheersing en onderdrukking. Daar kan pas een einde aan gemaakt worden door de oorzaken ervan aan te pakken en om te vormen. Voor Marx is politiek in de eerste plaats een clash van materiële belangen, of beter een clash tussen belangengroepen, die hijzelf omschrijft als klassen. “De maatschappij bestaat niet uit individuen, maar is de som van wederzijdse relaties, de relaties waarin deze individuen tegenover elkaar staan. Alsof iemand zou zeggen: ‘vanuit het oogpunt van de maatschappij zijn er geen slaven en geen vrijen, het zijn allemaal mensen.” Mieke en Mr. Rijkaard, allebei mensen …

“Op grond hiervan moeten de uiteindelijke oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen niet gezocht worden in de hoofden van de mensen, maar in de economie van het desbetreffende tijdperk.”

Een echte maatschappelijke verandering kan er maar komen als de fundamentele tegenstellingen worden aangepakt, en die zitten in de economie. “Op grond hiervan moeten de uiteindelijke oorzaken van alle maatschappelijke veranderingen en politieke omwentelingen niet gezocht worden in de hoofden van de mensen, in hun dieper wordend inzicht in de eeuwige waarheid en gerechtigheid, maar in veranderingen in de wijze van productie en ruil; zij moeten gezocht worden niet in de filosofie, maar in de economie van het desbetreffende tijdperk.”

Het is niet dat Marx en Engels geen oog hadden voor de ideeënstrijd. Ze hebben er zelf zowat hun hele leven aan gewijd. Maar het is een illusie te denken dat je de fundamenten van een samenleving kan wijzigen alleen maar door mensen te overtuigen, door ze van gedacht te doen veranderen. Enkel met de kracht van het argument zal je er niet geraken, want ideeën staan niet op zich. “De productie van ideeën … is in eerste instantie direct vervlochten met de materiële activiteit van de mens.” En die materiële activiteit is niet neutraal maar wordt gekenmerkt door krachtsverhoudingen, die op hun beurt de ideeën bepalen. “De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën.” Wil je de dus heersende ideeën overwinnen dan zal je de heersende klasse moeten onttronen, en daarvoor moet je krachtsverhoudingen opbouwen. En voor die krachtsverhoudingen is de arbeidersklasse essentieel.

“De ideeën van de heersende klasse zijn in elk tijdperk de heersende ideeën.”

4. De rol van de arbeidersklasse

Marx was een strategisch denker. Van grootse of romantische idealen, ver verwijderd van de realiteit, moest hij niet weten. Hij ging daarentegen op zoek naar hefbomen en krachten in de huidige werkelijkheid die naar een betere wereld konden leiden. “Ze moeten geen idealen realiseren, maar de elementen vrij maken van de nieuwe samenleving waarmee de oude ineenstortende burgerlijke samenleving zelf zwanger is.” Meer bepaald moet men gebruik weten te maken van de “interne breuken in de burgerij”.

De sociale kracht die binnen het kapitalisme in staat is om die omslag te realiseren is de arbeidersklasse. De essentie van het kapitalisme is namelijk de accumulatie van kapitaal, en die is gebaseerd op meerwaarde en loonarbeid. Dat maakt de kapitalist uiteindelijk afhankelijk van de arbeider. “De wezenlijke voorwaarde voor het bestaan en voor de heerschappij van de burgerij is de opeenhoping van rijkdom in de handen van particulieren, de vorming en vermeerdering van het kapitaal. De voorwaarde van het kapitaal is de loonarbeid.” De arbeiders kunnen de productie stilleggen en zo het hart van het kapitalisme treffen.

“De vooruitgang van de industrie vervangt het isolement van de arbeiders. De arbeiders beginnen coalities  tegen de burgerij te sluiten.” 

 

Omdat de organisatie van de productie meer en meer in grotere eenheden gebeurt ‘verenigt’ het kapitalisme als het ware de werkende bevolking. “Het kapitaal is datgene wat hen samenbindt.” “De vooruitgang van de industrie, waarvan de burgerij de willoze en weerloze drager is, vervangt het isolement van de arbeiders, veroorzaakt door de concurrentie, door hun revolutionaire vereniging door middel van de associatie [vakbond]. … De arbeiders beginnen coalities [vakbonden] tegen de burgerij te sluiten. Zij komen bijeen om hun arbeidsloon te verdedigen. Zij stichten zelf duurzame associaties om zich ingeval van verzet van proviand te voorzien.”

Dat samenbrengen verhoogt ook het politiek bewustzijn van de arbeiders. “Met de ontwikkeling van de industrie neemt het proletariaat niet alleen toe in aantal, het wordt in grotere massa’s samengedrongen, zijn kracht groeit aan en het wordt zich daar meer en meer van bewust.”

Het is de list van de geschiedenis. Zonder het te weten produceert het kapitalisme “zijn eigen doodgraver”.

“De emancipatie van de arbeidersklasse moet het werk zijn van de arbeidersklasse zelf. We kunnen daarom niet in zee gaan met mensen die openlijk zeggen dat de arbeiders te ongeschoold zijn om zichzelf te bevrijden.”

Voor de strijd voor een meer rechtvaardige maatschappij zullen de arbeiders vooral op zichzelf moeten rekenen en niet op de burgerij of kleinburgerij. “De emancipatie van de arbeidersklasse moet het werk zijn van de arbeidersklasse zelf. We kunnen daarom niet in zee gaan met mensen die openlijk zeggen dat de arbeiders te ongeschoold zijn om zichzelf te bevrijden en eerst van bovenaf moeten bevrijd worden door de filantropische grote en kleine burgerij.” In tegenstelling tot de andere klassen hebben de arbeiders “niets te verliezen dan hun ketenen. Zij hebben een wereld te winnen.” Het zullen de arbeiders zijn “die met hun moed, doortastendheid en opofferingsgezindheid de grootste verantwoordelijkheid zullen dragen voor de overwinning. Net als in het verleden zal de kleinburgerij in de toekomst zo lang mogelijk aarzelen, besluiteloos en inactief blijven. Maar als de overwinning zeker is zal zij die voor zichzelf opeisen en de arbeiders oproepen zich terughoudend op te stellen, terug aan het werk te gaan en zich netjes te gedragen en ze zal het proletariaat uitsluiten van de vruchten van de overwinning.”

De arbeiders vertegenwoordigen ook de overgrote meerderheid van de bevolking. “Alle bewegingen waren tot dusver bewegingen van minderheden of in het belang van minderheden. De arbeidersbeweging is de zelfstandige beweging van de overweldigende meerderheid in het belang van de overweldigende meerderheid. Het proletariaat, de onderste laag van de huidige maatschappij, kan zich niet oprichten, zonder dat de hele bovenbouw van de lagen die de officiële maatschappij vormen, opgeblazen wordt.”

“De arbeidersbeweging is de zelfstandige beweging van de overweldigende meerderheid in het belang van de overweldigende meerderheid. Het proletariaat kan zich niet oprichten, zonder dat de hele bovenbouw opgeblazen wordt.”

 

Voor Marx en Engels was er uiteindelijk geen twijfel mogelijk: “Van alle klassen die tegenover de burgerij staan is alleen de arbeidersklasse een werkelijk revolutionaire klasse.”

Gelden de inzichten van Marx en Engels vandaag nog?

Ongetwijfeld is de situatie van de arbeidsklasse ingrijpend veranderd in vergelijking met de tweede helft van de negentiende eeuw. Het aantal landbouwers en industriearbeiders is sterk verminderd terwijl de dienstensector een sprong voorwaarts maakte. Maar fundamenteel is de natuur van het kapitalisme niet gewijzigd, integendeel, die wijzigingen hebben de kapitalistische verhoudingen alleen maar versterkt en geconsolideerd.

Nog steeds is het kapitaal in handen van zeer weinig mensen. Meer nog, de concentratie van het kapitaal is in verhouding met de 19de eeuw drastisch toegenomen. Vandaag controleren 147 zogenaamde superbedrijven 40 procent van de wereldeconomie. 737 van die ‘systems integrators’ controleren zelfs 80 procent. De 110 grootste bedrijven hebben een omzet die groter is dan het bnp van meer dan 120 nationale staten. En net zoals Marx voorspeld had is het aantal loontrekkenden stelselmatig vermeerderd. Er waren nog nooit zoveel mensen in loondienst als nu. Sinds 1990 is de werkende bevolking wereldwijd toegenomen met 1,2 miljard. De modepraatjes over ‘het einde van de arbeidersklasse’, het postkapitalisme of het postmodernisme, zijn al dan niet bedoeld om de strijdbaarheid van de arbeidersbeweging te ondermijnen. In elk geval doorstaan ze de toets van de werkelijkheid niet.

“Van alle klassen die tegenover de burgerij staan is alleen de arbeidersklasse een werkelijk revolutionaire klasse.”

Nog steeds heeft het overgrote deel van de arbeiders wereldwijd niets te verliezen dan zijn ketenen. Meer dan 700 miljoen arbeiders werken aan belachelijk lage lonen, het zijn de zogenaamde ‘working poor’. Daarnaast moeten 1,4 miljard arbeiders in zeer kwetsbare omstandigheden werken, voornamelijk informele arbeid. Nog eens 190 miljoen mensen zijn structureel werkloos. Samen gaat het over meer dan 70 procent van de totale werkende bevolking. En de actuele trends gaan niet de goede richting uit. Sinds de bankencrisis van 2008 is de groep van de middeninkomens in heel wat landen kleiner geworden. De nieuwe jobs zijn in toenemende mate tijdelijk of deeltijds. Vandaag wordt een groot deel van de middeninkomens blootgesteld aan de onzekerheid die kenmerkend was voor de arbeiders van de 19de eeuw. Door het opdrijven van het werkritme en de flexibilisering van de arbeid gaan de arbeidsomstandigheden voor de meeste werknemers van kwaad naar erger.

Nog steeds is de arbeidersklasse aangewezen op zichzelf en hoeft ze niet teveel te verwachten van (klein-)burgerlijke krachten of partijen. Het was een coalitie van Groenen en sociaaldemocraten die twintig jaar geleden in Duitsland een aanval lanceerde op de lonen en arbeidscontracten en zo heel Europa meesleurde in een neerwaartse spiraal van sociale afbraak. Het zijn de (extreem-)rechtse populisten of nationalisten à la Trump, Le Pen, De Wever en Cie, die zogenaamd opkomen voor de gewone man, maar in de feite de loopjongens zijn van de grote kapitaalgroepen.

5. Het belang van organisatie en eenheid

Voor Marx is de arbeidersklasse de werkelijk revolutionaire klasse, de link tussen de oude en de nieuwe maatschappij. Maar die omslag naar een nieuwe maatschappij zal er niet vanzelf komen. Hij zal er ook niet komen door een grote mentaliteitsverandering of door er een persoonlijk andere levensstijl op na te houden. De arbeiders staan tegenover een machtige vijand en zullen keihard krachtsverhoudingen moeten opbouwen. Dat betekent dat ze zich moeten organiseren. “Het spreekt voor zich dat de arbeidersklasse, om überhaupt in staat te zijn tot vechten, zich op het thuisfront moet organiseren als klasse.”




“Het spreekt voor zich dat de arbeidersklasse, om überhaupt in staat te zijn tot vechten, zich op het thuisfront moet organiseren als klasse.”

De geschiedenis heeft aangetoond dat het organiseren van de arbeidersklasse beslissend was voor de sociale verworvenheden. Die verworvenheden werden in de meeste gevallen afgedwongen tegen de parlementen in. Zonder nationale stakingen was er geen algemeen stemrecht gekomen en zou er nog steeds kinderarbeid zijn. Betaald verlof, minimumloon, pensioenen, werkloosheidsuitkeringen, kinderbijslag, enz., hebben we allemaal te danken aan de harde sociale strijd van de vorige generaties.

Tot aan de jaren vijftig waren deze stakingen offensief van aard. Nadien kregen ze een meer defensief karakter: strijden om zoveel mogelijk te behouden van de welvaartsstaat. In de sociale strijd is de organisatiegraad bepalend. Hoe sterker de vakbonden staan hoe beter ze garant staan voor de uitbouw en het behoud van de sociale welvaartsstaat. De landen met de hoogste syndicaliseringsgraad hebben de beste sociale zekerheidssystemen en de laagste armoede. Omgekeerd hebben landen met een lage syndicaliseringsgraad ook meer armoede op en meer problemen op vlak van criminaliteit, gezondheidsproblemen, enz.

Het organiseren van de arbeidersklasse hield voor Marx minstens drie zaken in.

De arbeiders moeten beseffen dat de economische emancipatie van de werkende klassen het grote doel is waaraan elke politieke beweging als middel moet ondergeschikt moet zijn.”

Vooreerst is een lange termijnvisie en -strategie noodzakelijk. De arbeiders moeten zeker vechten voor betere arbeidsomstandigheden, maar ze moeten wel het einddoel goed voor ogen houden. “Van tijd tot tijd zegevieren de arbeiders, maar slechts voorbijgaand. Het eigenlijke resultaat van hun gevechten is niet het directe succes, maar de altijd verder om zich grijpende vereniging van de arbeiders.” De arbeiders moeten beseffen “dat de economische emancipatie van de werkende klassen daarom het grote doel is waaraan elke politieke beweging als middel moet ondergeschikt moet zijn.”

Ten tweede is eenheid een beslissende voorwaarde voor succes. Geconfronteerd met een reeks nederlagen constateerde Marx dat “alle inspanningen die tot nu toe gericht waren op het grote doel mislukt zijn door het gebrek aan solidariteit tussen de diverse arbeidssectoren in elk land, en door het ontbreken van een broederlijke band tussen de werkende klassen van verschillende landen.” De elite speelt die verdeeldheid graag in de hand. Ze heeft er alle belang bij om de werkende bevolking intern te verdelen en tegen elkaar op te zetten. Nationalisme en racisme zijn handige middelen om dat doel te bereiken. Ze leiden de aandacht af van de klassentegenstellingen en houden de elite uit beeld. Ze doen de arbeiders naar onder stampen in plaats van naar boven. Ze doen vergeten dat er een schandalige kloof is tussen rijk en arm en dat de werkende bevolking daarvoor opdraait. Nationalisme en racisme zijn de achillespees van de arbeidersbeweging.

“De vijandschap tussen de Ierse en Engelse arbeider wordt kunstmatig in leven gehouden en versterkt door de pers, de preekstoel, de stripverhalen, kortom met alle middelen die de heersende klassen ter beschikking staan. Deze tegenstelling is het geheim van de machteloosheid van de Engelse arbeidersklasse. Het is het geheim waarmee de kapitalistische klasse haar macht behoudt.”

Marx kaartte deze kwestie aan n.a.v. de spanningen tussen Ierse en Engelse arbeiders in Engeland. Groot-Brittannië telde in de 19de eeuw veel gastarbeiders uit Ierland. De Ieren spraken wel dezelfde taal als de Britten, maar ze waren veel armer en hadden een andere godsdienst. De Britse elite wakkerde de spanning doelbewust aan om haar eigen positie te versterken en de arbeidersbeweging te verzwakken. “Elk industrieel en commercieel centrum in Engeland heeft nu een arbeidersklasse die verdeeld is in twee vijandige kampen, Engelse arbeiders en Ierse arbeiders. De gewone Engelse werknemer haat de Ierse werknemer als een concurrent die zijn levensstandaard verlaagt. … Hij koestert religieuze, sociale en nationale vooroordelen tegen de Ierse arbeider. Hij gedraagt zich tegenover hem ongeveer zoals de arme blanken tegen de zwarten in de oude Amerikaanse staten waar slavernij was. … De Ier ziet in de Engelse arbeider zowel de medeplichtige als het domme werktuig van de Engelse heersers in Ierland. Deze vijandschap wordt kunstmatig in leven gehouden en versterkt door de pers, de preekstoel, de stripverhalen, kortom met alle middelen die de heersende klassen ter beschikking staan. Deze tegenstelling is het geheim van de machteloosheid van de Engelse arbeidersklasse, ondanks haar organisatie. Het is het geheim waarmee de kapitalistische klasse haar macht behoudt. En zij is zich daar terdege van bewust.”

In de VS was de verdeeldheid binnen de arbeidersklasse niet zozeer gebaseerd op godsdienst of nationaliteit, maar vooral op basis van kleur. Tot diep in de 19de eeuw leefde een groot deel van de zwarte bevolking onder een regime van slavernij. Racisme en discriminatie tierden welig. Volgens Marx moest de witte arbeidersklasse zich het lot aantrekken van haar zwarte medebroeders en -zusters. De ontvoogding van de arbeidersklasse sloeg op alle arbeiders. Zolang een deel ervan verdrukt werd was er voor de rest geen soelaas mogelijk. “In de Verenigde Staten van Noord-Amerika bleef iedere zelfstandige arbeidersbeweging verlamd zolang de slavernij een deel van de Republiek ontsierde. Daar, waar de arbeid in een zwarte huid wordt gekluisterd, kan de arbeid in een witte huid zich niet vrijmaken.”

“Daar, waar de arbeid in een zwarte huid wordt gekluisterd, kan de arbeid in een witte huid zich niet vrijmaken.”

Het zijn woorden die uiterst actueel zijn. Rechtse en extreemrechtse politici maken er een sport van om diverse bevolkingsgroepen tegen elkaar uit te spelen. In die val mag de arbeidersbeweging niet trappen. Verdeeld kan ze geen vuist maken tegen de elite. Omgekeerd kan een solidaire opstelling haar juist vleugels geven. Dat was in elk geval de les van de VS. “Uit de vernietiging van de slavernij ontsproot onmiddellijk een nieuw, verjongd leven. De eerste vrucht van de burgeroorlog was de strijd om de 8-urige arbeidsdag.”

Naast eenheid en een lange termijnvisie heeft de arbeidersbeweging ook een politiek verlengstuk nodig. “In haar strijd tegen de collectieve macht van de bezittende klassen kan de arbeidersklasse niet als klasse optreden, behalve door zich om te vormen tot een politieke partij, die zich onderscheidt van en zich keert tegen alle oude partijen die gevormd zijn door de bezittende klassen.” Halverwege de negentiende eeuw was de arbeidersbeweging nog in een embryostadium. De arbeiders waren nog voornamelijk lokaal en sectorieel georganiseerd, ze beschikten nog niet over een eigen arbeiderspartij. Wilden ze een factor van betekenis worden en kunnen standhouden tegen hun machtige vijand, dan moesten ze een revolutionaire partij oprichten. Tot die conclusie kwamen Marx en Engels na de mislukte revolutionaire opstanden in 1848 in een aantal Europese steden. “De revolutie boekte vooruitgang, niet door haar onmiddellijke tragikomische prestaties, maar door de oprichting van een krachtige, verenigde contrarevolutie, een tegenstander waarmee de partij in gevecht uitgroeide tot een werkelijk revolutionaire partij.”

Voor onmiddellijke strijdpunten zoals looneisen en arbeidsomstandigheden zijn vakbonden noodzakelijk. Maar voor het behalen van het uiteindelijk doel, een rechtvaardige maatschappij waarin geen uitbuiting meer bestaat, is een politieke partij nodig. “De combinatie van krachten die de arbeidersklasse al heeft gerealiseerd door haar economische strijd, moet tegelijkertijd dienen als hefboom in haar strijd tegen de politieke macht van landheren en kapitalisten.”

6. De staat van de 1%

In punten 2 en 3 zagen we dat de werkende bevolking structureel in een zwakke en onderdanige positie staat ten aanzien van de kapitalisten. Maar ze heeft wel één groot voordeel: ze maakt het overgrote deel uit van de bevolking. En, omdat de productie meer en meer in grotere eenheden wordt georganiseerd, heeft het kapitalisme de arbeiders en bedienden als het ware ‘verenigd’, waardoor zij een potentiële bedreiging vormen voor de uitbuitingsrelaties.

Het is op dit punt dat de leidende klasse een beroep doet op de staat om haar macht en privileges te beschermen. Niemand minder dan Adam Smith, de grondlegger van het klassieke liberalisme, verwoordde dit al zonder omwegen. “Voor zover de burgerlijke regering is ingesteld ter bescherming van de eigendom is de staat in feite ingesteld voor de verdediging van de rijken tegen de armen, van degenen die enig eigendom bezitten tegen degenen die in het geheel geen eigendom hebben.”

“De moderne staatsmacht is slechts een comité dat de gemeenschappelijke zaken van de gehele burgerklasse beheert”.

Het staatsapparaat was een van de centrale thema’s van Marx en Engels: “Naarmate de vooruitgang van de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid ontwikkelde, vergrootte en verdiepte, kreeg de staatsmacht in dezelfde mate meer en meer het karakter van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse, een machine van de klassenheerschappij.” Ze besluiten: “de moderne staatsmacht is slechts een comité dat de gemeenschappelijke zaken van de gehele burgerklasse beheert”.

De staat moet ervoor zorgen dat de kapitalisten maximaal winsten kunnen opstrijken. Dat betekent de bescherming van de privé-eigendom van de productiemiddelen en het creëren van gunstige voorwaarden voor de toe-eigening van de meerwaarde. Dat laatste doet de staat o.a. door het aangeven van de krijtlijnen van de loononderhandelingen, het limiteren van de machtspositie van de vakbonden, het vastleggen van de wettelijke bewegingsruimte bij sociale conflicten (stakingen en bedrijfsbezettingen), enz.

Voor alle duidelijkheid, de kapitalistische klasse heerst wel, maar ze regeert niet. In de regel laat de heersende klasse het bestuur van een land over aan een politieke kaste die geacht wordt haar lange termijnbelangen te dienen. In een brief aan Karl Marx heeft Engels het over “een oligarchie die in staat is om tegen een behoorlijke vergoeding, het management van de staat en de maatschappij over te nemen, in het belang van de burgerij”. De economische elite regeert niet rechtstreeks maar zoekt politiek personeel om dat te doen. “Hier oefent de rijkdom zijn macht indirect, maar des te zekerder uit. Enerzijds in de vorm van rechtstreekse corruptie van de ambtenaren, … anderzijds in de vorm van een verbond tussen de regering en de beurs.

“Hier oefent de rijkdom zijn macht indirect, maar des te zekerder uit. Enerzijds in de vorm van rechtstreekse corruptie van de ambtenaren, anderzijds in de vorm van een verbond tussen de regering en de beurs.

De staat is een soort politieke stolp die de economische tegenstellingen onschadelijk moet maken en afdekken. De cohesie die niet mogelijk is in de economische sfeer, omwille van de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, wordt gecreëerd in de politieke sfeer. “Opdat echter deze tegenstellingen, klassen met tegenstrijdige economische belangen, zichzelf en de maatschappij niet in een vruchteloze strijd vernietigen, is een in schijn boven de maatschappij staande macht nodig geworden, die het conflict moet temperen, het binnen de perken van de ‘orde’ moet houden. Deze macht, die uit de maatschappij is voortgekomen, maar zich boven haar stelt en meer en meer van haar vervreemdt, is de staat.”

Doordat de heersende klasse deze taak uitbesteedt aan ‘derden’, die bovendien verkozen worden, kan men de schijn hoog houden van neutraliteit en onpartijdigheid. Men doet het voor alsof de staat boven de klassen verheven is en het ‘algemeen belang’ vertegenwoordigt: “Alleen al om haar doel te bereiken is de heersende klasse gedwongen haar belang als het gemeenschappelijke belang van alle leden van de maatschappij voor te stellen.”

“Alleen al om haar doel te bereiken is de heersende klasse gedwongen haar belang als het gemeenschappelijke belang van alle leden van de maatschappij voor te stellen.”

De mythe van de neutraliteit en het algemeen belang is vlug doorprikt. Dat zie je alleen al aan ‘het verbond tussen de regering en de beurs’. Zo zetelde Jean-Luc Dehaene, voormalig eerste minister, in tal van bedrijven zoals Umicore, Lotus, Dexia en AB Inbev. Kamervoorzitter Sigfried Bracke was – tot hij gedwongen was op te stappen – adviseur bij Telenet. Karel de Gucht, voormalig eurocommissaris van Handel zetelt in Proximus en ArcelorMittal en voormalig Commissievoorzitter José Manuel Barroso werkt voortaan bij de zakenbank Goldman Sachs, die mee verantwoordelijk was voor de financiële crisis van 2008.

Geen wonder dat multinationals minder belasting betalen dan de poetsvrouwen die er werken. De elite doet zijn uiterste best om de staat als neutraal voor te stellen, maar dat is schijn. De staat kiest partij, telkens opnieuw. De politie en het gerecht beschermen de daklozen niet tegen de speculanten, ze beschermt de stakers niet tegen stakingsbrekers, ze beschermt geen ontslagen werknemers tegen bedrijfsleiders die elders een procentje winst meer willen maken, ze vervolgt geen topbankiers die onze economie in 2008 gepluimd hebben, enz.

De staat stelt zich neutraal op zolang de status quo niet aangetast wordt en zolang de onderklassen niet de overhand krijgen. Op het moment dat dit dreigt te gebeuren krijgen zij af te rekenen met waterkanonnen en traangas of wordt de geldkraan dichtgedraaid. En als dat nog niet voldoende is komen de tanks een handje helpen. “De beschaving en gerechtigheid van de burgerij treedt te voorschijn in haar helder licht, zodra de slaven in opstand komen tegen hun heren. Dan vertoont de beschaving en gerechtigheid zich als onverholen wreedheid en wetteloze wraak.” Op het moment dat de belangen van het kapitaal in gevaar komen “omklemt, controleert, superviseert en bevoogdt de staat de burgerlijke maatschappij vanaf de meest omvattende uitdrukking van haar leven tot haar kleinste bewegingen”.

“De beschaving en gerechtigheid van de burgerij treedt te voorschijn in haar helder licht, zodra de slaven in opstand komen tegen hun heren. Dan vertoont de beschaving en gerechtigheid zich als onverholen wreedheid en wetteloze wraak.”

Als de kapitalistische klasse dat wil dan kan het de economie van een land in een wurggreep houden. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Chili net voor de staatsgreep in 1973, in Venezuela in 2003 en in Griekenland in 2015. De burgerlijke staat ligt als het ware aan de leiband van het kapitaal. De ketting kan lang of kort zijn en geeft aan hoe groot de manoeuvreerruimte is van de regering, maar uiteindelijk ligt de ketting wel stevig vast.

Omwille van die leiband had Marx geen hoge pet op van de verkiezingen. “In plaats van eenmaal in drie of zes jaar te beslissen welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement vertegenwoordigt en vertrapt, zou het algemene stemrecht in dienst moeten staan van het volk.” Marx vond democratie te kostbaar om alleen aan beroepspolitici of aan de parlementen toe te vertrouwen. Democratie moet lokaal verankerd zijn, dichtbij het volk en vanuit het volk komen. De besluitvorming moest volgens hem verspreid zijn over wat we vandaag het maatschappelijk middenveld noemen. Zijn model was die van de Parijse Commune, een volksopstand in Parijs in 1871, die na twee maand bloedig werd neergeslagen door het Franse leger.

“In plaats van eenmaal in drie of zes jaar te beslissen welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement vertegenwoordigt en vertrapt, zou het algemene stemrecht in dienst moeten staan van het volk.” 

Dat neemt niet weg dat de kiesstrijd en ook het parlement nuttige en belangrijke instrumenten zijn voor de arbeidersstrijd. Engels daarover in 1895: “In de verkiezingskoorts heeft het [de kiesstrijd] ons als geen ander in staat gesteld om in contact te komen met de massa’s mensen die ons nog niet kennen, om alle partijen te dwingen hun standpunten en acties te verdedigen tegen onze aanvallen, ten overstaan van iedereen. En het opende een tribune voor onze vertegenwoordigers in de Rijksdag, van waaruit zij met hun tegenstanders in het parlement en met de massa’s daarbuiten konden spreken met een heel ander gezag en vrijheid dan in de pers of op meetings. … Met dit succesvolle gebruik van het algemeen stemrecht werd een geheel nieuwe vorm van proletarische strijd van kracht, die zich al snel verder ontwikkelde.”

Maar uiteindelijk zullen de machtsverhoudingen moeten gekeerd worden. “Het naaste doel … is de vorming van de arbeiders tot klasse, de omverwerping van de heerschappij van de burgerij, de verovering van de politieke macht door de arbeiders.”

“Met dit succesvolle gebruik van het algemeen stemrecht werd een geheel nieuwe vorm van proletarische strijd van kracht, die zich al snel verder ontwikkelde.”

7. Socialisme op de agenda

Vandaar de grote beschavende invloed van het kapitaal; zijn productie van een beschavingspeil in vergelijking waarmee alle voorgaande verschijnen als louter lokale ontwikkelingen van de mensheid of als natuuridolatrie.”

 




 

Vandaar de grote beschavende invloed van het kapitaal; zijn productie van een beschavingspeil in vergelijking waarmee alle voorgaande verschijnen als louter lokale ontwikkelingen van de mensheid of als natuuridolatrie.”

Het grootste gedeelte van de wereldgeschiedenis leefde de mensheid in ontbering en doffe armoede. Sinds de landbouwrevolutie was er wel een meerproductie maar die werd niet geïnvesteerd in de economie. Ze werd afgeroomd door de elite om er paleizen of tempels mee te bouwen, om er een luxueus leven op na te houden en om een leger te onderhouden. De globale rijkdom bleef gedurende eeuwen constant en steeg enkel a rato van de bevolkingstoename. Het is pas vanaf het moment dat de meerwaarde opnieuw werd geïnvesteerd in de productiesfeer dat de geschiedenis in een stroomversnelling kwam. Met vers kapitaal kunnen nieuwe en betere machines worden aangeschaft en kan de productie worden uitgebreid. Deze omslag gebeurde ongeveer halverwege de negentiende eeuw. Van dan af explodeerde de creatie van de rijkdom op deze planeet.

Marx bracht dit historisch proces nauwkeurig in kaart. “De grootindustrie heeft de wereldmarkt doen ontstaan, die de ontdekking van Amerika had voorbereid. De wereldmarkt heeft aan de handel, de scheepvaart, aan de verkeersmiddelen te land een onmetelijke ontwikkeling gegeven. Deze heeft op haar beurt op de uitbreiding van de industrie ingewerkt.” Marx zag dat de productiekrachten (instrumenten, machines) doorheen de geschiedenis de tendens hadden om beter en efficiënter te worden. Het resultaat is: de tendentieel en potentieel algemene ontwikkeling van de productiekrachten, van rijkdom als zodanig.” Er was steeds minder tijd nodig “om tarwe, vee, enz. te produceren. … Economie van de tijd, daartoe reduceert zich uiteindelijk elke economie.”

“De burgerij heeft in haar nauwelijks honderd jaar oude klassenheerschappij massaler en kolossaler productiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties samen. Maar op een bepaald moment heeft het kapitalisme zijn historische bestemming bereikt.

De burgerij had de historische missie om deze stroomversnelling in de geschiedenis waar te maken. “De burgerij heeft in haar nauwelijks honderd jaar oude klassenheerschappij massaler en kolossaler productiekrachten geschapen dan alle voorgaande generaties samen.” Maar op een bepaald moment heeft het kapitalisme “zijn historische bestemming bereikt. Zodra dit punt bereikt is, verschijnt de verdere ontwikkeling als verval.” Het kapitalisme botst op zijn eigen grenzen en de burgerij is niet langer in staat om haar historische rol te blijven spelen. “Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, wat slechts een juridische uitdrukking voor hetzelfde is, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen.”

In het kapitalisme is de productie enkel en alleen gericht op de winstzucht van een kleine groep privébezitters en staat ze niet in functie van de sociale behoeften of ontwikkelingskansen van de grote meerderheid. “Het kapitaalmonopolie wordt een kluister van de productiewijze, die door en mét haar tot bloei is gekomen.”

“Het kapitaalmonopolie wordt een kluister van de productiewijze, die door en mét haar tot bloei is gekomen.”

Dit is meer dan ooit actueel. Nog nooit was de kloof tussen wat mogelijk is en wat werkelijk gerealiseerd wordt, zo groot als vandaag. Meer dan ooit staan de productieverhoudingen in de weg voor een menswaardige ontwikkeling. Met de rijkdom die vandaag geproduceerd wordt heeft elk gezin met twee volwassenen en drie kinderen wereldwijd een potentieel maandelijks besteedbaar inkomen van 3.500 euro.Er is m.a.w. meer dan voldoende rijkdom om iedereen een meer dan fatsoenlijk leven te laten leiden. Toch beschikt een op drie van de wereldbevolking over geen basis sanitair en een op vier over geen elektriciteit. Een op zeven leeft in een sloppenwijk en een op negen beschikt over geen drinkbaar water.

De voedselindustrie, goed voor 4.000 miljard dollar, is in handen van een handvol monopolies. Zij controleren nagenoeg de hele voedselketen van het begin tot het einde en opereren enkel in functie van hun winsten. Het zijn hun winstverwachtingen en niet de behoeften en noden die bepalen wie al dan niet over voedsel kan beschikken in deze wereld. Vandaag lijden meer dan 800 miljoen mensen honger, terwijl er de capaciteit is om voor 12 miljard mensen voedsel te produceren. Alleen al het eten dat in de VS wordt weggegooid, volstaat om alle hongerende mensen te voeden. De honger in de wereld is geen kwestie van te weinig capaciteit maar van foute eigendomsverhoudingen.

FAO, de Voedsel en Landbouworganisatie van de VN, berekende dat een jaarlijkse publieke investering van 24 miljard dollar – of 0,6 procent van de jaarlijkse omzet van de landbouwsector – aangevuld met privé-investeringen, zou resulteren in een verhoging van het jaarlijkse bruto wereldproduct met 120 miljard dollar. De reden is dat de betrokken mensen dan langer en gezonder leven en dus meer kunnen produceren.Het gaat dus over een return van 500 procent! En dan hebben we het nog niet over de miljoenen mensenlevens die zouden kunnen gespaard worden. Toch is het kapitalisme niet in staat om deze evidente en noodzakelijke investering te doen.

“Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling raken de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de bestaande productieverhoudingen, of, met de eigendomsverhoudingen, waarin zij zich tot dusver hadden bewogen.”

De gezondheidssituatie is al even hallucinant. Begin dit jaar besliste de farmaciereus Pfizer dat hij het onderzoek naar Alzheimer en Parkinson stopzet. Niet omdat dat niet meer nodig is, integendeel, bijna 60 miljoen mensen leiden aan een van deze twee ziektes. Wel omdat er geen winst of voldoende winst mee te rapen valt. De voorbije jaren stierven miljoenen mensen aan aids omdat farmaciebedrijven de toegang tot goedkope medicatie blokkeerden. Jaarlijks sterven er ook bijna 600.000 mensen aan malaria. Deze ziekte had al lang kunnen uitgeroeid worden, maar ook daar valt geen winst mee te rapen. Om de ziekte onder controle te houden volstaat jaarlijks 2,4 miljard dollar extra. Op de belastingparadijzen staat een slordige 32.000 miljard dollar geparkeerd… De farmaciebedrijven besteden ongeveer 19 keer zoveel aan marketing dan aan basisonderzoek. Dat zegt genoeg.

En arbeid dan. Marx zag de productiviteit doorheen de tijd steeds toenemen, waardoor er meer tijd vrijkomt voor de algehele ontplooiing van het individu. “Hoe minder tijd een samenleving nodig heeft om tarwe, vee, enz. te produceren, des te meer tijd ze wint voor andere productie, materiële of geestelijke. … De besparing van arbeidstijd komt neer op een toename van vrije tijd, d.w.z. tijd voor de volledige ontplooiing van het individu. … Vrije tijd, die zowel tijd is om te luieren als voor hogere achtiviteiten.” Het feit dat men niet langer leeft om te werken, maar omgekeerd, creëert volgens Marx een nieuw menstype: “deze vrije tijd transformeert de bezitter ervan in een ander subject.” Het cultureel peil stijgt, het genot verfijnt. De arbeider bereikt een “hoger, zelfs geestelijk genot; hij komt op voor zijn eigen belangen, hij leest kranten en gaat naar voordrachten, voedt kinderen op, ontwikkelt zijn smaak, enz.

In 1830 werkte een Belgische arbeider 72 uur per week. In 1913 was dat 60 uur, in 1940 48 uur en in 1970 nog 40 uur. De reden is heel eenvoudig: de productiviteit, dat is wat een arbeider gemiddeld per uur aan waarde creëert, is steeds verder toegenomen. En dat is nog steeds het geval. In 1970 produceerde een arbeider gemiddeld acht keer zoveel als honderd jaar daarvoor. Bij het begin van deze eeuw was dat al 14 keer zoveel. Je zou dus mogen verwachten dat de arbeidstijd doorheen de tijd steeds verder afneemt. Keynes, een van de bekendste economen, voorspelde al in 1930 dat zijn kleinkinderen slechts 15 uur per week zouden moeten gaan werken om er een behoorlijke levensstijl op na te houden. Maar dat was buiten de kapitalistische eigendomsverhoudingen gerekend. In plaats van het aantal te werken uren per week verder af te bouwen, doet men ons steeds harder en langer werken om te voldoen aan de “geeuwhonger naar meerarbeid”. (Meerarbeid is de onbetaalde arbeid die de basis is voor de winst van de kapitalist, zie punt 2.)

“Het moderne burgerlijke privébezit is de laatste en meest volmaakte uitdrukking van het maken en zich toe-eigenen van producten gebaseerd op klassentegenstellingen, op uitbuiting van de een door de ander.”

Het kapitalisme heeft ontegensprekelijk veel rijkdom teweeggebracht, zij het op een zeer ongelijke manier. Maar hoe lang zijn we nog bereid te wachten om de basisbehoeften te voorzien voor iedereen? Het kapitalisme stelt zich onmenselijk en antisociaal op als de winsten dat vereisen. Het vernietigt de natuur en het klimaat als de winsten dat vereisen. Onder de kapitalistische bezitsverhoudingen is het niet mogelijk om iedereen te voeden, om betaalbare medicijnen te voorzien voor iedereen, om te werken om te leven i.p.v. omgekeerd. “Het moderne burgerlijke privébezit is de laatste en meest volmaakte uitdrukking van het maken en zich toe-eigenen van producten gebaseerd op klassentegenstellingen, op uitbuiting van de een door de ander.” De uitspraak is actueler dan ooit.

Het kapitalisme heeft voldoende meerwaarde geproduceerd om de schaarste definitief af te schaffen en dus ook het bestaan van klassen. Maar enkel het socialisme is in staat om dit in praktijk te brengen. “Als de mens gevormd wordt door zijn omgeving, moeten omstandigheden menselijk gemaakt worden.” Om dat te realiseren zullen we af moeten van het bezit van de economie in de handen van een kleine elite. ‘Wat het communisme kenmerkt, is niet de afschaffing van het eigendom in het algemeen, maar de afschaffing van het burgerlijke eigendom. … In die zin kunnen de communisten hun theorie samenvatten in die ene uitdrukking: opheffing van het privébezit.”

“Als de mens gevormd wordt door zijn omgeving, moeten omstandigheden menselijk gemaakt worden.”

8. Zorg voor de natuur

Vijftig jaar geleden ontstond het ecologisch bewustzijn in de geïndustrialiseerde wereld, vooral onder impuls van de Club van Rome. De klimaatontaarding stelde dat bewustzijn de laatste tien jaar op scherp. In de 19de eeuw was van zo’n bewustzijn nog geen sprake. Er heerste toen een vooruitgangsgeloof, gebaseerd op de grote technologische doorbraken in die periode. Marx was een kind van zijn tijd en een zeker technologische optimisme was hem niet vreemd. Maar tegelijk vind je in zijn geschriften ook een diepgaande analyse van de impact van de mens op de natuur en dat is vrij uniek in zijn tijd. Hij stelt vast dat een ongelimiteerde heerschappij van de mens over de natuur ingebakken zit in het kapitalisme. Hij was een van de weinige denkers van de 19de eeuw die de zorg voor de natuur op zo’n scherpe wijze heeft aangekaart. Daarom is hij een voorloper van het huidig ecologisch denken.

“De arbeid is … niet de enige bron van materiële rijkdom. Zoals William Petty zei, arbeid is zijn vader en de aarde zijn moeder.”

 

Reeds in zijn vroege geschriften verwerkt Marx geografische en klimatologische factoren in zijn analyse, alsook het effect van de mens op die factoren. “Iedere geschiedschrijving moet uitgaan van de natuurlijke factoren en van de wijziging die het menselijk handelen daar in de loop der geschiedenis in aanbrengt.” De waardetheorie, die centraal staat in het werk van Marx, beperkt zich niet alleen tot arbeid. Arbeid én natuur zijn bronnen van meerwaarde. “De arbeid is … niet de enige bron van materiële rijkdom. Zoals William Petty zei, arbeid is zijn vader en de aarde zijn moeder.”

Om te overleven moet de mens de natuur bewerken en beheersen. In tegenstelling tot het dier “brengt hij er veranderingen in aan … en heerst hij over de natuur”, aldus Engels. Van een romantische of sentimentele benadering t.a.v. moeder aarde moesten Engels en Marx niets weten. “De moderne natuurwetenschap heeft met de moderne industrie de hele natuur gerevolutioneerd en een einde gemaakt aan de kinderlijke houding van de mens tegenover de natuur en andere vormen van kinderlijkheid.”

Omdat de mens aangewezen is op de natuur is hij er ook van afhankelijk en moet hij er zorg voor dragen. “‘De mens leeft van de natuur’. Dat betekent dat de natuur zijn lichaam is waarmee hij in voortdurende wisselwerking moet blijven om niet te sterven. “Zo worden we er bij elke stap aan herinnerd dat we in geen geval over de natuur heersen als een veroveraar over een vreemd volk, als iemand die buiten de natuur staat – maar dat we, met vlees, bloed en hersenen, tot de natuur behoren en er middenin staan, en dat al onze heerschappij over haar bestaat uit het feit dat we het voordeel hebben ten opzichte van alle andere wezens dat we haar wetten kunnen kennen en correct kunnen toepassen.” “Zelfs een hele samenleving, een natie, of zelfs alle huidige naties samen, zijn niet de eigenaars van de aardbol. Zij zijn slechts zijn beheerders, zijn vruchtgebruikers, en, net als goede huisvaders, moeten zij hem doorgeven aan volgende generaties in een verbeterde staat.” Dit laatste citaat is bijna 150 jaar geleden neergeschreven, maar zou zo uit een speech van een recente klimaattop afkomstig kunnen zijn.

“Zelfs een hele samenleving, een natie, of zelfs alle huidige naties samen, zijn niet de eigenaars van de aardbol. Zij zijn slechts zijn beheerders, zijn vruchtgebruikers, en, net als goede huisvaders, moeten zij hem doorgeven aan volgende generaties in een verbeterde staat.”

Marx constateert dat de economische ontwikkeling in zijn tijd een grote en nadelige impact heeft op het milieu. “Met de toenemende schaal van de productie en de toename van de productiviteit … stijgt de hoeveelheid grondstoffen die in het dagelijks productieproces worden ingezet.” “De groei van de ontginning en van de industrie in het algemeen heeft zich vertaald in een zo’n krachtige vernietiging van de bossen, dat alles wat gedaan wordt voor het behoud en herstel ervan oneindig klein lijkt.” Het evenwicht tussen mens en natuur wordt verstoord en dat uit zich o.a. in de uitputting van de landbouwgronden. “Met het constant toenemend overwicht van de stedelijke bevolking, die door de kapitalistische productie in de grote centra wordt opeengehoopt, vergroot zij enerzijds de historische mobiliteit van de samenleving maar vernietigt zij anderzijds de stofwisseling tussen mens en aarde, dat wil zeggen de terugkeer tot de grond van de door de mensen in de vorm van voedsel en kleding verbruikte bestanddelen van de grond. Hiermee vernietigt de kapitalistische productie dus de eeuwige, natuurlijke voorwaarde van duurzame vruchtbaarheid der grond.” “Uitbuiting en verkwisting van de vitaliteit van de bodem … komen in de plaats van bewuste rationele teelt, … die een onvervreemdbare voorwaarde is voor het bestaan en de reproductie van de voedselketen voor de opeenvolgende generaties van de mensheid.”

Zijn conclusie is duidelijk: “De kapitalistische productie is alleen maar in staat de techniek en de combinatie van de maatschappelijke productieprocessen tot ontwikkeling te brengen, doordat zij gelijktijdig de bronnen van alle rijkdom ondergraaft: de grond en de arbeider. … Naarmate een land zich voor zijn ontwikkeling meer baseert op de grootindustrie – zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten – des te sneller werkt dit vernietigingsproces.” Engels waarschuwt: “We moeten onszelf niet te veel vleien met de menselijke overwinningen op de natuur. Want voor elk zo’n overwinning wreekt ze zich op ons.”

“We moeten onszelf niet te veel vleien met de menselijke overwinningen op de natuur. Want voor elk zo’n overwinning wreekt ze zich op ons.”

Marx neemt geen genoegen met deze conclusie alleen. Hij gaat ook op zoek naar de reden waarom het kapitalisme roofbouw pleegt op de natuur. In de zucht naar winst herleidt het kapitaal alles tot koopwaar. Goederen worden herleid tot hun ruilwaarde, ten koste van hun gebruikswaarde. “Een product wordt een waar, iets om te ruilen. Een waar wordt omgevormd tot zijn ruilwaarde, … tot geld.” Niets ontsnapt aan deze geldzucht, zelfs niet “de beenderen van de Heiligen”. Ook de natuur verdwijnt in “het grote maatschappelijke destilleervat om er als geldkristal weer uit te komen”. Het kapitalisme ziet de natuurlijke omgeving niet als iets om te koesteren en van te genieten, maar als een middel voor winstbejag en nog meer kapitaalaccumulatie te bereiken. “Voor het eerst wordt de natuur een puur object voor de mensheid, een louter gebruiksvoorwerp; ze wordt niet langer erkend als een op zichzelf staande kracht.”

Een systeem dat gedreven wordt door kapitaalaccumulatie is een systeem dat nooit stilstaat. Het kapitalisme is zoals een fiets die altijd moet blijven rijden of anders omvalt. De eindigheid van de natuur komt zo vroeg of laat in tegenspraak met de onverzadigbare winsthonger. “Dat [de concurrentie die tot accumulatie drijft] is de wet die de burgerlijke productie steeds opnieuw uit haar oude spoor werpt en het kapitaal dwingt om de productiekrachten van de arbeid op te voeren. … De wet die het geen rust gunt en voortdurend inblaast: Vooruit! Vooruit!” De accumulatiedwang als gevolg van de concurrentie leidt er toe dat de kapitalisten weinig scrupules kennen. “Après moi le déluge! (na mij de zondvloed!) is de leuze van iedere kapitalist en van iedere natie van kapitalisten.”

“Après moi le déluge! (na mij de zondvloed!) is de leuze van iedere kapitalist en van iedere natie van kapitalisten.”

Om de blinde roofbouw een halt toe te roepen moet volgens Marx het privébezit worden afgeschaft. “Vanuit het oogpunt van een hogere economische maatschappijvorm zal het privébezit van de aardbol door afzonderlijke individuen net zo absurd lijken als het privébezit van de ene mens over de andere.” Enkel als de blinde kracht van de kapitaalaccumulatie getemd wordt en de productiemiddelen in gemeenschappelijk bezit zijn, kan de verstoorde relatie tussen mens en natuur hersteld worden. “Dit communisme … is de definitieve oplossing van het tegenstelling tussen mens en natuur en tussen mens en mens.”

Naomi Klein, de bekende schrijfster en activiste komt tot een gelijkaardige conclusie. In haar klimaatboek stelt ze dat de wereld voor een beslissende keuze staat: ofwel redden we het kapitalisme ofwel het klimaat. Deze keuze stelt zich haarscherp in de sector van de fossiele energie, de hoofdverantwoordelijke voor uitstoot van CO2. De 200 grootste olie-, gas- en steenkoolbedrijven hebben een gezamenlijke marktwaarde van 4.000 miljard dollar en maken jaarlijkse tientallen miljarden winst. Als we de temperatuurstijging beneden de 2°C willen houden dan moeten deze energiereuzen 60 tot 80 procent van hun voorraden onaangeroerd laten. Maar binnen het kapitalisme is dat nefast voor de winstverwachtingen. Het zou hun beurswaarde ogenblikkelijk doen kelderen.

“Vanuit het oogpunt van een hogere economische maatschappijvorm zal het privébezit van de aardbol door afzonderlijke individuen net zo absurd lijken als het privébezit van de ene mens over de andere.”

 

Deze giganten dulden geen enkele aantasting van hun economisch of financieel imperium, ook niet als dat ecologische overwegingen zijn of zelfs als het de toekomst van de planeet in gevaar brengt. Ongestoord investeren ze jaarlijks nog honderden miljarden dollars aan de zoektocht naar nieuwe voorraden. De beurswaarden van de energiemonopolies blijven ondertussen opperbest. Samen met de financiële markten en de aandeelhouders gaan zij er vrolijk van uit dat de politieke wereld niet zal doen wat ze beloven i.v.m. de klimaatdoelstellingen. Volgens Jeffrey Sachs, topeconoom en adviseur van de VN “zijn de lobby’s aan het winnen en de Filippijnen en de rest van de wereld aan het verliezen, vooral omdat de lobby’s van fossiele brandstoffen goed georganiseerd zijn. … Dit moet dringend worden verholpen voor het te laat is.”

Binnen de winstlogica is de klimaatopwarming niet te stoppen. Volgens The Economist, de spreekbuis van de economische elite wereldwijd, is de financiële kostprijs te hoog om de klimaatopwarming tegen te gaan. Vandaar hun cynisch besluit: “Wereldwijde actie zal de klimaatverandering niet stoppen. De wereld moet beter kijken hoe er mee te leven”. Maar niet getreurd, als gevolg van de klimaatopwarming valt er volgens The Economist heel wat winst te rapen. Met alle nieuwe dijken te bouwen gaan constructiefirma’s schitterende tijden tegemoet. Met al de toekomstige rampen zullen verzekeringsbedrijven gouden zaken doen. De klimaatopwarming zal de tropische geneeskunde ook geen windeieren leggen. … Après nous le déluge, is hier wel zeer letterlijk te nemen.

“We moeten de uitwisseling met de natuur op een rationele manier reguleren. We moeten ze onder gemeenschappelijke controle brengen in plaats van er als een blinde macht door gecontroleerd te worden.” 

De klimaatpolitiek is te belangrijk om over te laten aan de energiereuzen en hun winstlogica. Hun almacht moet gebroken worden zodat er ruimte komt voor een verantwoord klimaatbeleid. Of in de woorden van Marx, het komt er op aan “de uitwisseling met de natuur op een rationele manier te reguleren. We moeten ze onder gemeenschappelijke controle brengen in plaats van er als een blinde macht door gecontroleerd te worden.” Dat is de grote uitdaging waar de huidige generatie voor staat.

Bronnen

Anderson P., In the Tracks of Historical Materialism, Londen 1983.

Callinicos A., The revolutionary ideas of Marx, Londen 1983.

Eagleton T., Why Marx was right, New Haven 2011.

Foster J., Marx’s Ecology. Materialism and Nature, New York 2000.

Harnecker M., Los conceptos de la teoría general del materialismo histórico, Buenos Aires 1985.

Losurdo D., La lutte des classes. Une histoire politique et philosophique, Parijs 2016.

Miliband R., Politieke theorie van het marxisme, Amsterdam 1977

Van Bladel L., Kerngedachten van Karl Marx, Antwerpen 1981.

 

Alle voetnoten vindt u in de pdf-versie hieronder.

take down
the paywall
steun ons nu!