Maarten Boudry. Bron: Wikimedia Commons
Opinie, Europa, Samenleving, België - Petra Van Brabandt

Drie nieuwe leerstoelen voor wetenschapsfilosoof Maarten Boudry

Vlaanderens Sturm und Drang filosoof Maarten Boudry solliciteerde recentelijk in De Morgen voor de leerstoelen Geschiedenis, Cultuurwetenschappen, en Moraalfilosofie. Als succesvol wetenschapsfilosoof is deze zet niet verwonderlijk; wie kan beter het dogmatische kaf van het wetenschappelijke koren scheiden? Bovendien heeft Boudry in bovengenoemde disciplines enkele niet te verwaarlozen doorbraken gerealiseerd.

maandag 28 augustus 2017 11:22
Spread the love

In het departement Geschiedenis heeft Boudry de volgende vraag op scherp gezet: ‘Waarom was het nazisme discreet over zijn gruweldaden, terwijl IS ermee pronkt?’ Dat het nazisme discreet was, heeft de wetenschapsfilosoof ondanks veel tegenwind krachtdadig bewezen. Razzia’s, deportaties, fusillades, en concentratiekampen, niet meteen top secret of onzichtbaar, doen hier wetenschappelijk niet ter zake; ze behoren strictu sensu niet tot de categorie van gruweldaden. Een collega-filosoof kwam nog roet in het eten gooien door op te merken dat het nazisme discreet noemen neerkomt op het goedpraten van de Vlaamse meeloperij, maar van een wetenschapsfilosoof zoveel zelf-reflectie eisen is pure kwaadaardigheid.[1]

Het nazi-beleid had het volgens Boudry ook niet zo voor het folteren van hun slachtoffers. Om dit te staven verwijst hij naar enkele documenten die aantonen dat kampcommandanten zelfs gestraft werden wanneer ze het te bont maakten. Wie het tegendeel beweert, kan volgens Boudry wel aan de bak komen als ‘emotionele’ scenarioschrijver voor Hollywood, maar grijpt naast de essentie van het ‘officiële’ nazisme. Als ernstige wetenschapper kan Boudry enkel rekening houden met dit ‘officiële’ beleid, waar hij na jaren bronnenstudie een geprivilegieerde kijk op heeft. Het geheel van effectieve gruweldaden, al dan niet beoogd of gedoogd, behoort tot de historische anekdotiek.

Boudry gaat verder, en hier toont hij zich van zijn meest vernieuwende kant: de afkeer van folterpraktijken en de discretie van de nazi’s was niet enkel gemotiveerd door de radicale efficiëntielogica van hun vernietigingsprogramma; het was ook ingegeven door schroom, ‘een zekere terughoudendheid of aarzeling’ over hun gruweldaden. Dat dit ‘beleid’ gefaciliteerd werd door een Europees antisemitisme zonder schroom is een gerucht dat wel in het propagandistische Museum van de Europese Geschiedenis kan verkondigd worden, maar wetenschappelijk weinig relevant is. Boudry zal deze interessante relatie tussen discretie en schroom verder onderzoeken, maar hij heeft alvast het moraalfilosofische grondwerk verricht. De redenering gaat als volgt: de ‘officiële’ nazi’s wisten dat hun utopie gebaseerd was op een onwetenschappelijke visie op mens en wereld. Als leden van de verlichte, westerse cultuur, konden zij hun eigen utopie dus niet volledig ernstig nemen. Tegen beter weten in volgden ze een illusie, en het was precies deze discrepantie tussen weten en geloven die resulteerde in schroom over hun gruweldaden. Dit is moreel-psychologisch niet te verwaarlozen; wanneer hij schroom voelt, is de beul minder geneigd om te folteren en te pronken met zijn gruweldaden.

Om dan weer te begrijpen waarom de jihadisten van martelen en pronken wel een officieel beleid hebben gemaakt, heeft Boudry de grote theorie van de absolute religie ontwikkeld. Deze theorie betekent een grote doorbraak in de door wetenschapsfilosofen verketterde hermeneutische traditie van grote theorieën. Hij maakt hier komaf met de sinds lang tot metafoor gereduceerde theorie van het absolute kwaad. Zijn theorie betreft ideologieën die religieus gefundeerd zijn. Deze ideologieën hangen een utopie aan die niet alleen onwetenschappelijk is, zoals dat ook bij het communisme, nazisme of kapitalisme het geval is, maar die bovendien gefundeerd is in een goddelijk wezen en een hiernamaals. Boudry’s onderzoek toont aan dat dit de meest gevaarlijke en haatdragende ideologieën zijn; door hun fundering in God en hiernamaals kennen ze totaal geen schroom. Het salafi-jihadisme is zo een religieuze ideologie, en dit verklaart dus waarom jihadisten folteren en pronken met hun gruweldaden. De meer banale stelling dat het pronken met martelpraktijken, net zoals het plegen van terroristische aanslagen, angst zaait, en dat dit in een hypergemediatiseerde angstcultuur een voor de hand liggende strategie is – IS kan ons vooralsnog niet bombarderen met hoogtechnologische gevechtsvliegtuigen – is een platitude uit de mediastudies waar Boudry zich begrijpelijkerwijze niet mee inlaat. Nu deze grote theorie van de absolute religie vastligt, heeft verder onderzoek naar de geopolitieke, historische, sociaal-economische, koloniale, militair-economische, ecologische, en nationalistische dimensies van het jihadisme nog weinig meerwaarde. Meer nog, vanuit de grote theorie van de absolute religie kan Boudry ook geldige afleidingen maken over de motieven, verlangens en gedachten van de individuele jihadist. Als dit nog niet genoeg is, kan de wetenschapsfilosoof ook aantonen dat de westerse cultuur dankzij wetenschap en verlichting de banden met de absolute religie volledig verbroken heeft. Een dergelijke cultuur noemen we in wetenschappelijke termen ook een superieure cultuur. De gruweldaden die zich wel eens kunnen voordoen binnen een superieure cultuur, zoals bijvoorbeeld kolonialisme, genocides, slavernij, de shoah, doodseskaders … zijn niet-religieuze, utopische stuiptrekkingen. Deze genereren gegarandeerd schroom, en bijgevolg zijn ze minder ‘gevaarlijk en haatdragend’ dan de schaamteloze gruwel van het jihadisme.

Met deze belangrijke bevindingen heeft de wetenschapsfilosoof de basis gelegd voor een nieuwe comparatieve methode: hij kan nu verschillende ideologieën doorheen de tijd op hun gevaar en haat vergelijken en rangschikken. Dit is een grote doorbraak voor het departement Geschiedenis. Waar men tot voor kort nog dacht dat men wel op de markt stond, maar geen appels met peren kon vergelijken, maakt hun maatschappelijke relevantie nu een ongeziene sprong voorwaarts.

Een minder revolutionaire maar niettemin significante bijdrage heeft de filosoof ook gerealiseerd in de cultuurwetenschappen. In een uiterst originele publicatie stelt hij dat zinloos geweld zeer uitzonderlijk is: vanuit het perspectief van de geweldenaar is geweld bijna altijd zinvol. Dit inzicht was tot nu toe volledig aan het wetenschappelijk bedrijf ontgaan. Boudry stelt dat deze blinde vlek te wijten is aan de alomtegenwoordigheid van die valse theorie van het absolute kwaad, wijdverspreid door Freud, de literatuur, en Hollywood. Dit snoert dan ook eenieder de mond die zich luidop afvraagt of Boudry ook niet een leerstoel in Mediastudies moet ambiëren om verder onderzoek te voeren naar het gebruik van ‘zinloos geweld’ in de massamedia in de context van een lucratieve angstcultuur. Sommigen opperen dat ‘zinloos geweld’ betekenisvol kan zijn zelfs wanneer het geweld voor de geweldenaar zinvol is. Het kan bijvoorbeeld verwijzen naar disproportionaliteit, willekeurige selectie van slachtoffers, en perceptie van toevalligheid. Nu we met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen stellen dat het concept van zinloos geweld voortkomt uit de ongefundeerde theorie van het absolute kwaad, kunnen we van dergelijke nuances wetenschappelijke abstractie maken. 

Dit geheel aan nieuwe, wetenschappelijke inzichten is zeer relevant voor de moraalfilosofie, waar Boudry ongetwijfeld een leerstoel voor het leven kan bezetten. De wetenschapsfilosoof heeft aangetoond dat er geen belangrijk verschil bestaat tussen het flauwe wegrationaliseren van gruweldaden als absoluut kwaad en de veeleisende morele weigering om gruweldaden te rationaliseren. Hij heeft ook bewezen dat enige academische bescheidenheid of morele schroom aan de kant van de wetenschapsfilosoof absoluut nefast is. Het brengt de wetenschap in gevaar, en dus ook onze veiligheid. Dat hij gruweldaden vergelijkt en rangschikt, en daardoor lijden relatief maakt, zelfs relativeert tot ‘letsels’, is niet alleen kwetsend en beledigend voor slachtoffers, het relativeert ook (nog maar eens) onze betrokkenheid. Dit alles is echter verwaarloosbaar in de context van het grootste gevaar en de grootste haat waartegen deze superieure cultuur zich moet wapenen.

[1] Dit is mijn interpretatie van een opmerking van de filosoof Eric Schliesser.

Ik heb veel geleerd van de bijdragen van Dirk Adriaensen, Jan Vanriet, en Jelle Versieren, waarvoor dank.

 

take down
the paywall
steun ons nu!