Ferre Wyckmans
Opinie -

Over een Vierde Revolutie en andere staatsbeoordelingen

In De Tijd van 7 mei houdt econoom Geert Noels, ter gelegenheid van 125 jaar Rerum Novarum, de vakbonden een spiegel voor. Op zich geen probleem, zelfs zonder narcistische reflexen menen we te mogen stellen dat we - de leeftijd ten spijt - er niet zo slecht uitzien.

woensdag 1 juni 2016 15:15
Spread the love

Ik sta hier niet stil bij die specifieke bijdrage en de toch wat te spiegelpaleisachtige en daardoor licht kromme commentaar die hij levert, in een – ter zijner verdediging – te korte bijdrage. En ja, vakbonden hebben waarschijnlijk nood aan een blik vooruit, opzij, achteruit én in de spiegel. Maar laat die organisaties, die een lange historie, veel ervaring én in België nog steeds een groeiend ledenaantal hebben, dat misschien zelf doen… In de spiegel kijken doe je met name gewoonlijk zelf, daar dienen spiegels voor. 

Deze bijdrage gaat evenwel daar niet over. In zijn column verwijst Geert Noels naar het feit dat “de vierde revolutie” er zit aan te komen.

De wetenschappelijkheid van het begrip “een vierde revolutie” is nergens op gebaseerd, maar taalgebruik kan manipulerend werken. Pim Fortuyn had zijn eigen versie én boek over de ‘Derde Revolutie’. De ontwikkeling van de hersenwetenschap heet de vijfde revolutie. En in Davos werd recent de vierde industriële revolutie aangekondigd. Die dus los-uit-de-pols-vierde-revolutie-terminologie wordt ook gebezigd in Vlaamse regeringsmilieus, daarbij adorerend verwijzend naar de titel van het boek van hoofdredacteur John Micklethwait en columnist Adrian Wooldridge van The Economist.

Op andere plaatsen is al uitgebreid commentaar op deze publicatie verschenen. Het staat, naar mijn oordeel, bol van al dan niet juiste of controleerbare en vaak snerend goedkope stelligheden. Maar de baseline is erg simpel: er moet minder staat komen, meer vrijheid, minder regels en responsabilisering van de burgers inzake hun eigen lot en keuzes… En in één beweging stellen deze Angelsaksische auteurs dat vakbonden daarin slechts een bijzonder kwalijke rol te spelen hebben. Zij zijn immers niet meer van deze tijd.

Gelukkig wordt de sociale en syndicale feitelijkheid, en al zeker niet geschiedenis, niet door deze twee heren geschreven, ze wordt er hooguit weliswaar zeer subjectief beschreven. Dat hoort tot de vrije meningsuiting, die uitgerekend een staat moet waarborgen. ‘Minder staat’ zou ook dat overlaten aan de strijd van de sterksten, niet zelden de economisch machtigsten. Democratie is dus echt niet in tegenstrijd met ‘staat’. 

Waarvoor dient de staat? Die vraag is niet zonder ideologische referentie te beantwoorden. Ze is ook niet beantwoordbaar op basis van een exhaustieve lijst. Overigens neemt deze vraag meteen ook de vraag mee ‘waarvoor dient politiek?’. Meer vrijheid organiseren vergt tegelijkertijd een apparaat dat die vrijheidsregels vastlegt, ze controleert en ze afdwingt. Dat kan op dictatoriale wijze, dat kan op democratische wijze en de geschiedenis leert ons wat dat aan staatsstructurele variaties te bieden heeft. Merkwaardig overigens om vast te stellen hoe diegenen die voor minder staat pleiten, als een duivel te keer gaan als de term failed state valt. 

Toch lijkt het huidig best bekkende discours: minder staat. Waaraan dan meteen de even goedbekkende argumentatie wordt toegevoegd:  “want niet U maar de staat leeft boven zijn stand”. En toch willen burgers dat het onderwijs zo goedkoop én degelijk mogelijk is, dat het openbaar vervoer rijdt, dat blauw op straat zijn werk doet, dat gevangenen door cipiers worden bewaakt, dat de wegen er netjes en zelfs bij plotse winterbuien toch sneeuwvrij bij liggen, dat de straatverlichting werkt, de post tijdig wordt geleverd, internet feilloos én snel werkt (en dat opgebroken straten weer snel worden gefatsoeneerd), zieken optimaal worden verzorgd, ouderen niet aan hun lot worden overgeleverd, het milieu wordt gevrijwaard… U vult het onuitputtelijk lijstje zelf maar aan.

Tegelijkertijd roepen uitgerekend diegenen die minder staat willen toch luidop dat ‘de overheid moet ingrijpen’ om bvb. de minimale dienstverlening af te dwingen, op te leggen én te regelen. De daartoe te leveren inspanningen moeten dan komen van én de werknemers én de overheid. Een overheid die dus optreedt in naam van het zgn. publieke belang, terwijl dat belang in al heel veel omstandigheden wordt overgelaten (uitbesteed) aan het particuliere bedrijfsleven. Een redenering die mangelt langs alle kanten. 

Die uitbesteding, al dan niet onder de vorm van een zgn. publiek-private samenwerking (pps) als het over het luik dienstverlening van publieke taken gaat, maakt die beoordeling van wat de staatsopdrachten dan moeten of kunnen zijn minstens extra diffuus. Om niet erger te zeggen. 

Zelfs de juridische bevoegdheid of capaciteit van de staat komt dan onder druk van wie het niet zo op het dwingend overheidsoptreden begrepen heeft. Dat leidt tot uitspraken over “de Raad van State waarvan je nooit weet waar je daarmee aan toe bent”, zoals Bart De Wever zei nadat de auditeur de deal tussen stad – zeg maar stedelijke overheid – en Sinksenfoorklagers onwettig noemde. Dé staat is m.a.w. nooit een politiek neutraal gegeven. Dé staat is slechts nodig indien deze optreedt voor een overeenstemmend eigen politiek belang. Een onmogelijke opdracht, want een exponentieel aantal particuliere verwachtingen is nooit beantwoordbaar. 

Die spanning tussen de zogenaamd geldverslindende staat en de gulzig grote verwachtingen van de burgers verdient dus meer nuance dan de simpel boude ‘minder-staat’-stelling. De adepten van het minderstaatbetoog hebben het overigens niet alleen over de zuiver publieke dienstverlening, maar nemen ook de sociale verzorgingsstaat in het vizier én dus de Sociale Zekerheid. Die dient gereduceerd tot een bijstandsstelsel voor ‘diegenen die het echt nodig hebben’. Ook hier geldt dat een particuliere ervaring wel eens een draai geeft aan eerder geformuleerde visies. Het verblijf van schoenmagnaat Wouter Torfs in een ziekenhuis deed hem de waarde van ‘onze’ sociale zekerheid ontdekken, waarover hij graag (en terecht) wilde getuigen[1]. Een spoedopname van Herman Decroo in het weekend bracht hem jaren geleden tot de onmiddellijke radio-uitgezonden vraag of er met een minimum weekenddienst in de ziekenhuizen wel voldoende garanties bestaan voor een accurate en acute gezondheidsvoorziening. Particuliere ervaringen kleuren, al dan niet plots, tijdelijk of ten gronde stellingnames allerhande… en misschien is dat maar goed ook. Ervaringen, ten goede en ten kwade, doen begrijpen. 

Net zo min dus als het invullen van wat de staat wél moet doen, wordt dus ook de vraag én beoordeling wat de staat dan niet (meer) moet doen zomaar snel opgelost. Wat er ook aan rabiate en meer sluipende afbraakscenario’s gelanceerd wordt, telkens wordt de concretisering wat heikeler en vaak minder vanzelfsprekend. 

Laat ik me op een tweetal terreinen richten: fiscaliteit en sociale zekerheid.

Fiscaliteit

 Belastingen innen biedt de overheid middelen om haar taken, welke dan ook, uit te voeren. Hoe minder de staat oordeelt te moeten doen, hoe minder er ook nood is aan middelen daartoe. Hoe minder de staat belastingen int hoe minder ze dus ook in staat is om diensten te leveren, verantwoordelijkheden op te nemen of zelfs regels af te dwingen, kortom aan overheidsoptreden te doen. Het is belangrijk om deze twee uitgangspunten te vermelden, het heeft immers te maken met keuzes en dus is het fiscale discours nooit neutraal. Zelfs bij het loutere inkomsten- en uitgavenverhaal, waarbij fiscaliteit als een boekhoudkundige evidentie wordt beschouwd. De tering naar de nering zetten lijkt het meest voor de hand liggend en werkend volgens het alom geprezen en geciteerde boerenverstand. Maar is niet juist de nering naar de tering zetten dé economische filosofie. Ondernemend zijn is durven, risico’s nemen, vooruitgaan en niet bij de pakken blijven zitten. Waarom zou dat de leidraad voor particulieren moeten zijn, waarbij ondernemerschap voortaan zelfs in de eindtermen van het onderwijs zou moeten zitten, maar is het een opdracht of ambitie waarvan de staat of de overheid zich zover mogelijk moet houden? 

Als de zuivere stelling “je kan maar uitgeven wat je hebt” zou gelden voor alle particuliere burgers dan zou de economie volledig ineenstorten. De woningmarkt (verbouwing én nieuwbouw)  zou een fractie zijn van wat hij is. En ook de aankoop van nogal wat duurzame goederen waarvoor private leningen (auto’s bvb.) bestaan zou ineenstuiken. Het spreekt voor zich dat er beschermende beperkingen moeten worden opgelegd. Een regelgeving die nota bene een overheidstussenkomst vergt, zowel wat het wetgevend kader betreft als de noodzakelijke controle erop. Een woningaankoop van 220.000 euro gedekt met een lening van 200.000 euro overtreft op jaarbasis een veelvoud van het bruto persoonlijk inkomen. Het bruto persoonlijk product en de particuliere schuldenlast vertonen dan statistieken en procentuele verhoudingen waarvoor Europese veroordelingen quasi gegarandeerd zouden zijn. 

Belastingen innen én de inkomsten voor publieke voorzieningen garanderen is evenwel de minimalistische fiscale overheidsopdracht. Fiscaliteit dient ook een (her)verdeling te beogen. Die tweede dimensie is een overheidsopdracht omdat de economie daar niet zelf en automatisch in voorziet. Het progressieve karakter maakt dat er een extra bijdrage gevraagd wordt aan wie het ruimer heeft. En om te zorgen dat het ‘geloof’ in een rechtvaardige belasting overeind zou blijven, is dus ook de bijdrage van iedereen, naar draagkracht, een noodzaak. Fiscale vrijstelling is een methode om niet elke eerste euro aan inkomsten te belasten. Maar de haast fiscale vrijstelling die via fiscale optimalisatie en constructies tot en met echte fiscale fraude worden gebruikt, gedoogd tot gepromoot voor vennootschappen en meer gegoeden, is finaal een aanslag op het fiscale systeem zelf. Het is ook veelbetekenend dat dit alles in de staathuishoudkunde vermeld wordt als ‘fiscale uitgaven’. 

Het antwoord dat dit komt omdat er te hoge fiscale tarieven zijn klopt niet steeds. Elke wettelijk georganiseerde belastingaftrek of vermindering leidt tot of minder middelen om de publieke opdrachten te vervullen en het zgn. noodzakelijk afstoten ervan óf tot het verschuiven van de fiscale druk naar andere groepen van inkomenstrekkers. Dit systeem heeft uiteindelijk geleid tot een fiscale druk op arbeid die op geen enkele wijze meer de vergelijking kan doorstaan met de ondertussen ondermaatse fiscale druk op andere inkomsten. Want voor alle duidelijkheid: de fiscale druk op arbeid is een fiscale druk op ‘de inkomsten’ uit arbeid. De werkgeversklachten omtrent de onhoudbare belastingdruk op arbeid heeft niets te maken met enige eigen fiscale bijdrage op arbeid. Werkgevers storten onder de vorm van bedrijfsvoorheffing de belasting door die de werknemer op zijn/haar loon dient te betalen. De fiscale druk voor bedrijven betreft de vennootschapsbelasting. Die vennootschapsbelasting wedijvert op dit moment in verre na niet met de personenbelasting. Fiscale lasten op arbeid boksen momenteel ver boven hun gewichtsklasse.  

Dat gevoel is ondertussen wijd verspreid en het is geen perceptie, integendeel. Het wordt overigens constant gevoed. Of het nu de Panamapapers betreft, de fiscale ruling voor bedrijven, de eerste klas begrafenis van de Tobintaks, de Luxemburgse halsstarrigheid om fiscaal paradijs te blijven en de na-ijver van andere EU-lidstaten om onder het mom van tewerkstelling creatief om te gaan met fiscale uitgaven ten gunste van bedrijven; alles wringt met de roep om meer rechtvaardige belastingen. Dit heeft niets te maken met het boven of onder een stand leven van de staat. Dit betreft het fundament van een noodzakelijke eerlijke verdeling van lasten én lusten, waarvoor een overheid de eindverantwoordelijkheid draagt. Op dit terrein faalt het Belgische én Europese beleid. 

Sociale Zekerheid (SZ) 

Eerst dit : de SZ is van de werknemers.
–        Ze is dat als concept: de idee om onderling via fondsenverzameling in een inkomensgarantie te voorzien komt in oorsprong van de georganiseerde werknemers;
–        ze is dat historisch: immers de eerste voorzieningen inzake werkloosheid en ziekte werden op poten gezet door solidaire systemen van eigen werknemersbijdragen, zonder enige andere tussenkomst;
–        ze is dat financieel – deel 1: de bijdragen op het loon zijn immers veruit de grootste financieringsbron, waarbij het onderscheid werkgevers- of werknemersbijdrage de facto er niet toe doet. De berekeningsbasis is steeds het loon;
–        ze is dat financieel – deel 2 : de overheidstussenkomsten zijn, of ze nu via de BTW of andere financieringsbronnen komen, voor een groot deel gefinancierd door werknemers, die verhoudingsgewijs het grootste deel aan belastingen betalen.       

De SZ wordt door nogal wat vierderevolutieadepten gewoon mee vermeld als deel uitmakend van ‘overheidsbeslag’, een niet neutrale maar juist zeer beladen formulering. De term ‘parafiscaliteit’, maakte ondanks het inclusieve deelbegrip fiscaliteit, al minstens duidelijk dat het iets anders dan gewone belastingen betreft. Door systematisch de allesomvattende term ‘overheidsbeslag’ te hanteren wordt die nuance gewoon weggeveegd. In die sfeer luidt het dogma dat de best functionerende overheid diegene zou zijn die het meeste bespaart en dat beslag naar beneden haalt. Toegepast op de SZ wordt door deze ‘beslag’-fobie de zaak voorgesteld alsof SZ alleen een kost is. Natuurlijk zijn er bijdragen (op loon) en overheidstussenkomsten, maar er staan ook inkomsten voor sociaal verzekerden tegenover. Zonder bijdragen geen pensioenen, geen werkloosheidsuitkeringen, geen ziekteverzekering of kinderbijslag en geen gezondheidszorg. Beeld je in wat dit aan globaal koopkrachteffect voor de economie zou hebben. 

In de slipstream van deze kostenredenering duikt de laatste jaren de piste op van een SZ  die nog enkel geldt voor “wie het echt nodig heeft”, een bijstandsstelsel pur sang. Los van de wel zeer onduidelijke en eigenlijk nog nooit geconcretiseerde uitklaring wie dan wanneer wel onder deze definitie zou vallen, zou dat betekenen dat het draagvlak voor de socialezekerheidsbijdragen compleet zou worden ondergraven. Een SZ waarbij de relatie tussen verplichte bijdragen en gegarandeerde uitkeringen vervalt zal noch sociaal, noch zeker zijn. Heel snel kom je dan in een pure verzekeringslogica terecht, waarbij risicoafweging de leidraad en de kleine lettertjes de wet zijn. 

Voor sommige SZ-takken is het risico te berekenen of in het beste geval in te schatten, maar al heel snel komen dan zuivere persoonskenmerken in beeld. Familiale voorgeschiedenis, genetische elementen, financiële status, opleiding, aard van beroep… elementen waarvan nu al geweten is dat ze de verwachte levensduur bepalen én de gezondheidscarrière. Gaan we daarop bijdragen en uitkeringen bij pensioen en ziekte enten?

Elk individueel geval van zeer uitzonderlijke ziektes met bijhorende extreem hoge medicinale kosten haalt de voorpagina’s. De toonzetting is bijna steeds dat het toch onaanvaardbaar zou zijn dat de particuliere zieke (of partner of ouders) daarvoor zou moeten opdraaien. De bevoegde Minister wordt geacht dit op te lossen. Particuliere problemen worden bij ‘de overheid’ gelegd, met het dringende en dwingende verzoek om deze op te lossen. Minder staat? 

Het zal geen toeval zijn dat uitgerekend op het terrein van de aanvullende pensioenen én de ziekteverzekering/gezondheidszorg er private aanvullende (verzekerings)systemen bestaan én (o.a. fiscaal) gepromoot worden. Het risico op werkloosheid zit momenteel in weinig of geen verzekeringsportefeuilles. Het terechte systeem van niet geplafonneerde bijdragen (op het volle loon) en de geplafonneerde uitkeringen (minimum- en maximumbedragen) heeft bij hogere inkomenstrekkers al een deuk in de geloofwaardigheid en het draagvlak veroorzaakt. Voor de SZ gaat op wat voor de fiscaliteit betreft, maar mogelijk nog net iets directer en concreter. Daar verder aan morrelen is een aanslag op een systeem dat juist gebaat is bij zekerheid op langere én korte termijn. 

Met een onverantwoord gemak wordt te pas en te onpas geopperd dat de SZ efficiënter kan en dat de beheerskosten onverantwoord hoog zouden liggen. Voor elk van de SZ-takken geldt dat de overheadkosten ervan ver beneden de kost liggen die in private verzekeringen gelden of zouden gelden. We hebben het, ondanks de omvang en de complexiteit, over percentages die eerder rond of onder de vijf procent liggen dan erboven. Geen geprivatiseerd systeem zou daar nog maar in de buurt van komen. Dat beheerskostenverhaal dekt evenwel een andere dan economische logica. Het gaat over de expliciete wil om de uitbetalingsinstellingen (vakbonden bij werkloosheid en mutualiteiten inzake gezondheidszorg of ziekteverzekering) in hun actieterrein te fnuiken. Het zijn evenwel de vakbonden en de mutualiteiten die het historische bestaansrecht ervan kunnen claimen. Niets is voor eeuwig; maar ervaring, deskundigheid en auteurschap zijn niet zomaar weg te schuiven. 

Besluit

De effecten van het hele minderstaatdiscours en -beleid worden na 1,5 jaar regering Michel zowat elke dag duidelijker. Maar het is geen dossier dat pas 18 maanden geleden opdook. De manifest gebrekkige investeringspolitiek heeft geleid naar rechtbanken waar er meer water lekt dan er snel recht kan worden gesproken, naar Brusselse tunnels die meer een regelrecht gevaar voor de mobiliteit dan een hulp daartoe zijn, naar gevangenissen die in  nog slechtere en vooral onmenselijke staat zijn, naar schoolgebouwen waar nood is aan heel veel middelen om de opgelopen achterstand in te halen, naar overheidsdiensten die qua informaticamiddelen een generatie achterop hinken… Wie in deze context halsstarrig blijft pleiten voor minder staat legt de basis voor een falende staat. De democratie is daar niet mee gediend, want een manklopende staat is daartoe een gevaar.

Ferre Wyckmans

 Ferre Wyckmans, voormalig AlgemeenSecretaris LBC-NVK, schreef deze bijdrage op vraag van de Denkgroep MaatschappijKritische Christenen (DMKC), waar hij zelf geen deel van uitmaakt.

[1] Zie o.m. De Standaard, 23.12.2014

take down
the paywall
steun ons nu!