De Wever is géén populist. Oh nee?

De Wever is géén populist. Oh nee?

vrijdag 13 mei 2016 07:19
Spread the love

Op 7 mei 2016 pakte het weekbad Le Vif L’Express uit met de stelling dat Bart De Wever geen “populisme” verweten kon worden. Dat was zo vastgesteld door een team taalkundigen, Franstaligen zowel als Vlamingen. Lectuur van wat die taalkundigen aan argumenten bijeenbrachten deed me de wenkbrauwen fronsen. Wat volgt kan men best zien als een aantal kleine vraagtekens die ik plaats bij de bevindingen van mijn gewaardeerde collega’s.

Zwoegen met populisme

Alles hangt uiteraard af van hoe men “populisme” omschrijft. En we weten dat er heel uiteenlopende definities van die term circuleren (een interessante bron is deze). Laat ons beginnen met de minst nuttige, die van de dikke Van Dale. Populisme is, volgens die bron, een “neiging zich te richten naar de massa van de bevolking”. We zitten onmiddellijk in de problemen, want deze definitie gaat ervan uit dat er zoiets bestaat als een helder te bepalen “massa”, die dan nog deel uitmaakt van “de” bevolking. Alleen naïeve sociologen zullen dit geen probleem vinden. Voor iemand met mijn achtergrond wordt de zogeheten “massa” doorgaans ingebeeld, en zelfs geschapen door eraan te appelleren, en zijn er evenveel “bevolkingen” als er belangengroepen bestaan.

Ook politici zelf worstelen wel eens met de term. Toen Bart De Wever in oktober 2015 in het openingscollege van de Gentse Pol & Soc opriep om de Conventie van Genève te herzien, en daarop meteen het verwijt van “populisme” op zich afgevuurd kreeg, kroop zijn leidende N-VA collega Louis Ide prompt in de pen, de Van Dale-definitie in de hand, om aan te geven hoe ingewikkeld de kwestie wel was. Ik citeer een zuchtende Ide:

Populisme is dus duidelijk moeilijk te meten. Het is ook empirisch. Populisme heeft ook zijn eigen bandbreedte. Je merkt dat het populisme stijgt over alle partijgrenzen heen bij het naderen van de verkiezingen. Dit is ook normaal in een democratie. De partijen moeten nu eenmaal naar de gunst van de kiezer dingen. Daarenboven nemen parlementairen ook de rol op zich om de wil van het volk te ver(tegen)woord(ig)en.

OK, een zekere mate van populisme zal er allicht altijd zijn omdat politici nu eenmaal “de wil van het volk vertegenwoordigen/verwoorden”. Alweer zien we iets opduiken dat schreeuwt om empirische bewijzen: “de wil” (enkelvoud) van “het volk” (ook enkelvoud). De meervoudigheid van die volkswil zou nogal vanzelfsprekend moeten zijn in een parlement dat bestaat uit fracties die elk een stukje “volkswil” vertegenwoordigen (en verwoorden). En ook het onstabiele, veranderlijke karakter ervan zou helder moeten zijn voor politici die zich geregeld aan de grillen van het electoraat moeten onderwerpen. De “wil van het volk” die, bijvoorbeeld, het Vlaams Belang gedurende anderhalf decennium zo helder vertegenwoordigde blijkt nu door N-VA te worden vertegenwoordigd. Maar soit. Ide gaat voort:

Volgens mij is de mate waarin een partij al dan niet populistisch is, gelijk aan de mate waarin die partij al dan niet afwijkt van wat leeft in de buik van de samenleving. Als er een bepaald gevoel ontstaat binnen de samenleving, kan een partij er altijd voor kiezen om zich daar diametraal tegen op te stellen. Doet een partij dit systematisch, dan vervreemdt die partij zich misschien van de samenleving. Dan loert de zogenaamde kloof tussen de burger en de politiek om het hoekje. Het kan echter ook zijn dat een partij een standpunt inneemt dat vooroploopt op het gevoel in de samenleving.

Hier hebben we Ides eigen visie, en ze draait alle richtingen uit. We zien alweer dezelfde problemen (“de buik van de samenleving” – waar vind ik die buik ergens? – en “er ontstaat een bepaald gevoel binnen de samenleving” – in mijn ervaring ontstaan er altijd wel meerdere “bepaalde gevoelens”), de mate waarin politici zich daar tegenaan schurken of van verwijderen (dat laatste is dan “de kloof” en “vervreemding”, dus dat is niet goed), en dan tenslotte de hocus-pocus: soms is de politicus visionair en verwoordt hij “wat leeft in de buik van de samenleving” nog vooraleer er iets tot leven is gekomen in die bewuste buik. Dat laatste gaat volgens Ide op voor De Wever en z’n standpunt in verband met de Conventie van Genève: nee, het leeft nog niet in de buik des volks, maar ja, het sluit nu al aan bij wat er straks zal leven. In die buik welteverstaan. Je hebt dus populistische politici, vervreemde politici, en visionaire politici die ergens tussen beide zweven.

Hiermee schieten we natuurlijk weinig op. Laat me daarom in twee stappen werken, op weg naar een precies beeld van wat ik in wat volgt onder populisme begrijp.

Wie is de beste populist?

Eén: om het fenomeen in zijn algemeenheid te bepalen volg ik Merijn Oudenampsen, die populisme ziet als een “frame” – een bepaald raster dat een logica van argumenten, beelden en waarheid schept – waarin telkens een appel wordt gemaakt aan “het volk”, dat zich onderscheidt van wie tegen dat volk is – doorgaans “de elite”, de “zelfverklaarde intelligentsia”, de allochtoon of de politieke tegenstrever. “Het gevolg is dat er onder het populisme een reframing plaats vindt van de identiteit van de politieke gemeenschap”, volgens Oudenampsen – het volk wordt (ik verplaats de discussie even naar Vlaanderen) “gewoon” (de “gewone man”), “Vlaams” (“de Vlaming is tolerant”), “hardwerkend”, “tolerant maar er zijn grenzen”, en zo meer. Zoals ik eerder zei: dit “volk” wordt geschapen door zo’n frame; en een goed werkende frame is er eentje waarin zowat iedereen zich herkent – het volk wordt dus altijd in positieve, zelfs beate frames gegoten. Partijen zijn daarom zo graag “volks”-partijen, de partijen van dat goeie volk, dat dan liefst (maar let op voor de verkiezingsuitslag) heel erg veel leden telt. En als het niet veel leden telt, dan is het van belang dat dit volk ervan uitgaat dat ze het best de belangen van de grotere groep anderen kan behartigen, omdat wij nu eenmaal slimmer en beter zijn, en dus ook … visionair zijn – waardoor ook een elitair clubje zichzelf als “partij van het volk” kan zien.

Twee, we moeten echter ook specifieker zijn. In een hele reeks publicaties heb ik aangegeven dat het hedendaagse populisme niet los kan gezien worden van de snel veranderende media- en kennisomgeving waarin we leven. In Ik Stel Vast (2001) legde ik uit hoe de opkomst van het Vlaams Blok (een “volkspartij”, uiteraard, want ze kaapte enorme delen van het electoraat weg van de andere partijen) aanleiding gaf tot een golf van “vernieuwing”, en dat die vernieuwing uitgebreid gebruik begon te maken van nieuwe communicatiemiddelen en communicatieformaten die waren geïmporteerd uit de wereld van de marketing en het management. Het waren die communicatie-vernieuwingen die ervoor zorgden dat communicatie zelf een cruciaal politiek thema werd (hoe vaak horen we nu niet dat “de communicatie te wensen overliet”, “het besluit niet goed gecommuniceerd werd” en zo meer?) En het zorgde voor een politiek zonder middenveld, waarin de “democratische” politicus een rechtstreekse band met de kiezers zocht, zodanig dat hij/zij (en denk nu even terug aan wat Ide boven zei) “de stem van het volk” in de politieke fora kon vertegenwoordigen. Die stem moest liefst ruw en onbehouwen klinken: er moest een parler vrai komen die de taboes van de tegenstander doorbrak en de dingen zegde zoals ze zijn. Ik noemde dit nieuwe, specifieke populisme het Vox Populisme. En het Vlaams Blok (later Vlaams Belang) was er de absolute meester van.

Andere grootmeesters uit die vroege periode waren Bert Anciaux en wijlen Steve Stevaert, die liefst “de mens achter de politicus” benadrukten eerder dan de politicus-als-technicus of als functie. We werden vanaf dat moment dan ook rijkelijk geïnformeerd over hoe onze beleidslieden zich voelden, welke hobby’s ze beoefenden (de haiku’s van Van Rompuy, het Club Brugge van Dehaene), hoe ze omgingen met hun kinderen en wat weet ik al. We moesten vanaf dat moment de politicus niet langer nuchter en feitelijk beoordelen op basis van de door hem/haar gevoerde politiek, we moesten kijken naar hun lifestyle, hun persoonlijkheid, hun uitzicht. Politici werden nu ook steeds meer individuen, en “ideologie” – de partijlijn – mocht vooral niet overwegen op de “eigen mening”. Politici die een hele loopbaan bouwden uit het over-en-weer wippen tussen partijen zijn dan ook al lang geen uitzondering meer.

Deze verandering in de politiek was geen geïsoleerd fenomeen. De nieuwe communicatietechnieken brachten een algehele cultuurverandering teweeg, die ook in de mediawereld spectaculaire wijzigingen opleverde. In de jaren 1990 maakten we trouwens een ware revolutie mee in de mediawereld, met de opkomst van commerciële televisie (en dus: concurrentie tussen de netten), de afbouw van de zuilgebonden kranten en tijdschriften, en snel daarna ook de opkomst van het internet als informatiekanaal. Er ontstond dus een geheel nieuw medialandschap, waarin kijk- en verkoopcijfers plots veel belangrijker werden dan – zeg maar – de waarheid of de informatieve kwaliteit van de berichtgeving.

In een ander boek dat ik samen met collega’s schreef, Populisme (2004) werkten we dit ruimere kader uit. Politiek en media opereerden vanaf de jaren 1990 in een geheel nieuwe synergie, waarin diverse belangrijke wijzigingen op te merken waren. Inhoud en vorm raakten vermengd, het objectieve met het subjectieve, informatie met entertainment. “Stijl” in “communicatie” werd een doorslaggevend element, en politieke informatie kwam steeds meer onder druk van vormvereisten. Hoe men sprak was belangrijker dan wat men zei. De politicus moest snel, kort en raak spreken, en zich daarnaast ook tonen als begeesterd, emotioneel, gepassioneerd persoon wiens persoonlijkheid garant stond (of zou moeten staan) voor de kwaliteit van het politieke werk.

Onze politici begonnen dus geleidelijk aan bijzonder snel te praten – het was Siegfried Bracke die bij de VRT eerst de “regel” uitvaardigde dat alles in 32 seconden moest gezegd worden, kort daarna gehalveerd tot 16 seconden. Vrije baan voor oneliners en vlotte beeldspraak dus. Bovendien hoorden we hen in die korte uitspraken ook zaken zeggen zoals “ik geloof rotsvast in…”, “we hebben een toffe enthousiaste ploeg”, “zo-en-zo is een klasbak”, “we hebben een positief en wervend project”, “die kritiek doet pijn, ja”, of “ik heb er echt goesting in”. Subjectiviteit en emotie troef. Moeilijke woorden waren vanzelfsprekend uit den boze – men had liever het “authentieke” gestamel van Stevaert dan het verheven vertoog van meer technisch onderlegde politici. En politieke televisieprogramma’s werden precies op maat van dat soort politiek gemaakt. Politici raakten in dat soort programma’s weg met de grootste nonsens, met flagrante leugens of openlijk vertoon van incompetentie – als ze “tof”, “naturel” en “plezant” waren, kregen ze zendtijd. Politici waren graag geziene gasten in spelletjesprogramma’s, populaire talkshows en reality-TV shows. Ze waren, kortom, BV’s geworden. En als die BV’s de kijk- en verkoopcijfers omhoog joegen, dan was hun politiek “goed” voor de medialui, en moesten die politici dan ook vooral heel veel verschijnen. Politici waren goed voor de media wanneer ze “populair” waren, niet wanneer ze inhoudelijk iets belangwekkends te vertellen hadden. Fact-free politics werd niet langer iets wat een politicus naar de marge verwees, integendeel.

(Het kan in het licht van het voorgaande niet verbazen dat “échte” BV’s van alle kleuren de parlementen kwamen bevolken – van Margriet Hermans tot Ulla Werbrouck – en dat de meesters van de communicatie, de journalisten zelf, eveneens in dichte drommen politieke mandaten opzochten – Bracke op kop).

Wanneer ik het over populisme heb, dan neem ik beide factoren in aanmerking. Eén, er is een bepaalde politieke opstelling, een retorische stijlfiguur of frame zo men wil, die “populisme” kenmerkt: het inroepen van een tegenstelling tussen “het volk” (waartoe ik, de politicus, behoor) en de vijanden van het volk. Maar twee, die bepaalde politieke opstelling werd en wordt vergemakkelijkt door een nieuwe mediacultuur waarin precies de band tussen de politicus en de gewone man centraal werd gesteld – de politicus als toffe peer, als karakter, als jij-en-ik. Het is dan ook in zekere zin de gehele communicatiecultuur die “populisme” stimuleert, en gegeven die communicatiecultuur is het voor politici – alle politici – nu bijzonder moeilijk zich op andere manieren te uiten dan via vaak onnozele oneliners, vergezochte beelden, fact-free politics, een nadruk op het eigen voorkomen en gemoed en zo verder. Vooral wanneer ze niet de snel ontluikende nieuwe informatieruimte opzoeken die door internetkanalen wordt geboden, zitten ze vast aan massamedia-formaten die het tegendeel van rustige, grondige en feitelijke informatie mogelijk maken.

De politiek is niet alleen van vorm veranderd, maar ook van inhoud. En elke partij en elke prominente politicus laat zich nu omringen, niet met intellectuelen en leden van de studiedienst zoals eertijds, maar met communicatiemanagers en marketingdeskundigen die “media training” geven, de “message” op het lijf van de politicus schrijven, en de publieke optredens nauwgezet in scenario’s en scripts gieten. Gegeven de snelheid van de publieke communicatie mag men niets aan het toeval overlaten. Het feit dat politici in dat opzicht nogal stuntelig omgaan met sociale media (denk aan de flaters van Jambon en Francken op Twitter) toont aan dat ze nog altijd nadrukkelijk voorrang geven aan de klassieke massamedia, die hen in de populistische formaten tentoon stellen aan “het volk”.

Dit alles verklaart natuurlijk waarom Louis Ide, evengoed als de taalkundigen die De Wevers uitspraken voor Le Vif onderzochten, leken te zwemmen tussen begrippen en realiteit. Wanneer populisme de default wordt van wat we onder hedendaagse politiek verstaan, dan is de vraag niet “wie is populist?” maar wel “wie is de beste populist?” En het antwoord is…

De Wever natuurlijk

Ik gaf boven al wat namen van politici die uitblonken in dit nieuwe populisme: Dewinter, Anciaux, Stevaert. Ook Patrick Janssens reken ik tot het lijstje: in zijn campagne voor de gemeenteraadsverkiezingen van 2006 werd de nadruk uitsluitend op “Patrick” gelegd. Zijn partij werd nauwelijks vermeld, en Janssens – zelf een ex-reclamejongen – hanteerde een buitengewoon ontwikkelde en in script gezette communicatiestrategie, waarin zowat àlles dat hem als individu onderscheidde (incluis zijn iconische T-shirt) als een motiefje gebruikt kon worden. Janssens was zo goed dat hij Filip Dewinter klopte en burgemeester werd. Hij bleef dat tot 2012, toen zijn coalitiepartner De Wever nog beter deed. Of anders gezegd: de lat van het populisme nog wat hoger wist te leggen. Laat ons de grote kenmerken van de communicatiepatronen van De Wever en z’n partijmachine van dichterbij bekijken.

De frame van het volk

Ik begin bij het element dat Oudenampsen aanreikte: de frame van “het volk”. Het is voor een nationalist een vanzelfsprekendheid: “het volk” bestaat echt, en voor de N-VA is dat volk de autochtoon-Vlaamse bevolking van België, de “Vlaamse natie” die in de geforceerde Belgische staat leeft. Beweringen dat N-VA een “breder” of “opener” concept van “volk” zou hanteren dan Vlaams Belang missen grond, en het werk van Ico Maly is wat dat betreft conclusief. Niettegenstaande die continuïteit – De Wever als een voortzetting van een traditioneel rechts Vlaams-nationalisme – valt het op hoe hij die Vlamingen op twee heel verschillende niveaus definieert en gebruikt als element in zijn discours.

  • De Wever heeft lange teksten geschreven waarin hij de Vlamingen definieert als een “morele gemeenschap”: een historische “lotsgemeenschap” die zich onderscheidt door een aantal waarden en normen. Deze staan onder druk – van de Belgische constructie, uiteraard, maar evengoed van de (Moslim-) migranten, en ook van de post-68 linkerzijde en haar hipster-intello’s. Het is de taak die hij zichzelf oplegt: die morele gemeenschap haar integriteit terug schenken, door België af te bouwen en de “slechte Vlamingen” (allochtonen, linksen enzovoort) in het gareel te brengen. Dit, stel ik voor, is het “filosofische” deel van zijn visie op “het volk”.
  • Daarnaast is er een “pragmatisch deel”. De “Vlamingen” en hun belangen moeten immers in een enorme diversiteit aan contexten besproken en beargumenteerd worden. En dan zien we heel andere dingen. “De Vlamingen” zijn dan, bijvoorbeeld, de verkozen meerderheid in het parlement, de concrete coalitie dus die als meerderheid kan spreken voor en namens alle Vlamingen. Ze kunnen ook een gefingeerd percentage van de bevolking uitmaken- 75% zeg maar, of 80%, al naargelang het uitkomt. En het  kan ook, iets abstracter, gaan om een “onderstroom”. Dit ietwat bizarre begrip suggereert dat er, ongeacht de verkiezingsuitslag, een soort van zwijgende meerderheid is namens dewelke De Wever mag spreken. Wanneer het over de concrete belangen van de Vlamingen gaat, dan kunnen die overigens ook vertegenwoordigd worden door kleine belangengroepen zoals VOKA, de Antwerpse havenbonzen of de diamantairs.

We zien dus dat De Wever nadrukkelijk “de wil van het volk” inroept en suggereert dat hij die ook kent en vertolkt. Alleen is dat “volk” een buitengewoon flexibel begrip dat heel veel vormen kan aannemen, erg rekbaar is, en in de feiten even vaak voor “de elite” als voor “de massa” staat. Wellicht is deze flexibiliteit in het framen en reframen van wie het “volk” is een element van klassiek populisme.

De Grote Communicator

We hebben het criterium van Oudenampsen afgevinkt. Nu ga ik door een aantal van de meer specifieke elementen die ik boven aangaf, en die te maken hebben met de manieren waarop politici en media samen bepaalde nieuwe stijlen scheppen, die het hedendaags populisme gestalte geven.

Eerst en vooral: De Wever is een creatie van de synergie tussen politiek en media. En een heel erg goeie. Via spelletjesprogramma’s en talkshows rees hij van een onbetekenend politiek figuur in een zieltogend partijtje tot het niveau van BV, en daarna – in een kartel met de CD&V van de razend populaire Leterme – tot stemmenkanon. Hij bespeelt (net als Dewinter voor hem) zowat elk mediagenre met brio – van intellectuele genres (columns in De Standaard, boeken) over de “gewone” politieke programma’s tot en met de human interest programma’s – wat ons bij het volgende punt zal brengen – en hij speelt de concurrerende media tegen mekaar uit teneinde de juiste voorwaarden voor media-optredens te bedingen. Noteer dat De Wever uiteraard niet de enige creatuur is die deze nieuwe synergie tussen media en politiek heeft geschapen – Freya Van den Bossche, om er maar één te noemen,  is geschapen als politica, zo U wil, door iemand die daarna zichzelf schiep: Siegfried Bracke. En noteer dat heel zijn partij op een bijzonder handige manier deze nieuwe mediacultuur bespeelt.

Twee, en aansluitend hierbij: De Wever is de koning van de lifestyle politiek. Dat klinkt misschien paradoxaal, dus laat me dit herformuleren: hij is de koning van de zorgvuldig geregisseerde “authenticiteit” die men in de eerder beschreven nieuwe mediacultuur zoekt bij politici. Voor alle duidelijkheid: mensen communiceren niet alleen met woorden en teksten, maar door hun gehele voorkomen en gedrag.  Zijn zogenaamde vermageringskuur (goed ingelichte bronnen hebben het liever over een maagring) is daarom een keerpunt. De zeer zwaarlijvige De Wever zette in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 2012 z’n leven op het spel door in een ijltempo naar verluidt 60 kilo lichaamsgewicht te verliezen. Daarmee realiseerde hij drie dingen:

  • Een volledige verpersoonlijking van zijn programma, dat draaide rond durf, daadkracht, wilskracht en verandering. Hij toverde z’n lichaam om tot dat van een atleet, die dan ook (onder veel vlagvertoon) de Antwerp Ten Miles liep. Hier was “de kracht van verandering” in vlees en bloed.
  • Hij schoof zichzelf binnen in een cultureel geheel dat een ongelooflijke populariteit geniet: dat van de food, de fitness en bodycultuur en de vermageringskuur. Hij schreef een boekje waarin hij z’n dieet-ervaringen deelde met de vele vele duizenden mensen die kampen met overgewicht, en kon op die manier een bescheiden rolmodel binnen dat culturele segment worden.
  • Hij schiep een moment waarin hij zichzelf volledig transformeren kon. Iets wat in een media-economie die draait rond duidelijk herkenbare “typetjes” (zoals Stevaert er één was) buitengewoon moeilijk en riskant is. De vermageringskuur was de opstap naar een totale verandering van het uitzicht, het voorkomen en zelfs het spreken van De Wever. De goedkope confectiepakken (“van bij SKM op de Boomsesteenweg” placht hij te zeggen) werden vervangen door design-maatpakken in zeer hippe snit, want Antwerpen is nu eenmaal een modestad, nietwaar; de frieten van Frituur ‘t Draakske werden vervangen door complexe food culture maaltijden die door lifestyle journalisten gretig gevolgd werden; en de lolbroek van De Slimste Mens maakte plaats voor een ernstig, vaak zelfs gealarmeerd-ernstig staatsman en bestuurder – iemand die niet, zoals daarvoor, “meefietst” met een topper zoals Leterme, maar die zelf stad en land kan leiden. Met stijl.

Drie, De Wever is niet bang van fact-free politics. Dat is misschien opmerkelijk, want de taalkundigen van Le Vif hadden net de tegengestelde indruk:

“Hij probeert redelijk te blijven, en plaatst zijn kwaliteiten voorop. Hij probeert over te komen als de man met het gezond verstand. Wat zijn geloofwaardigheid versterkt, is dat hij zijn stellingnames niet voorstelt als persoonlijke uitspraken, maar als rationele argumenten. Dat weerhoudt hem er niet van om op de angst van bepaalde Vlamingen in te spelen, maar hij doet het met argumenten en cijfers, zoals bij de criminaliteitscijfers in Antwerpen of het asielbeleid in Europa.”

Hij pakt overigens ook graag uit met Latijnse citaten en verwijzingen naar wetenschap. Maar zaak is dat de “argumenten en cijfers” nogal frequent hetzij uit de lucht gegrepen zijn (denk aan zijn uitspraken over de Berbers), hetzij flagrante leugens zijn (wat nogal het geval durft te zijn wanneer hij het net over cijfers en percentages heeft). Hij “probeert” inderdaad “over te komen als de man met het gezond verstand” – het is deel van het zorgvuldig opgebouwde en volgehouden imago, de stilistische catalogus waaruit hij zijn mediaprésence haalt.

Vier, in samenhang met het vorige (en alweer in tegenstelling tot wat de taalkundigen van Le Vif vonden) is De Wever uitgesproken irrationeel. “Dat weerhoudt hem er niet van om op de angst van bepaalde Vlamingen in te spelen” zegden de taalkundigen – en de rationele argumenten, zo zagen we, deugen nogal vaak gewoon niet en zijn in wezen slechts een stijlfiguur. Hij reageert – bewust en op basis van een script – paniekerig en overdreven, vooral wanneer het gaat om veiligheid in zijn stad, en om het gedrag van groepen (we weten dewelke) die hij tot de “andere” rekent te stigmatiseren en te beteugelen. Hij is daarbij niet alleen: zijn partijgenoten doen daar bijzonder vlijtig aan mee. Daarbij lijken ze lak te hebben aan wettelijke en organisatorische kaders die, of men het leuk vindt of niet, de “reëel bestaande politiek” determineren. Het voorbeeld van de herziening van de Conventie van Genève ligt hierbij voor de hand.

Vijf, en aansluitend bij het vorige: De Wever is uiteraard bijzonder bedreven in de cultuur van de one-liner, de groteske hyperbool, de snelle snedige interventie in debatten en interviews, en de parler vrai. We zijn dankzij hem een land geworden van “twee democratieën”, een “failed state” waarin hij graag “sociaal maar niet socialistisch” bestuurt, en ga zo maar verder. We zijn ook een land geworden waarin racisme relatief is, Berbers inherent slecht integreerbaar zijn, en de Franstaligen op onze kosten in een hangmat leven. Zelfs een slip-of-the-tongue zoals “zet die ploat af” is meteen gaan behoren tot de idiomatische reserves van de Vlaamse taal. Het is opvallend dat De Wever, van zodra hij tot bestuurder werd gekroond, de genres waarin hij tevoren uitblonk heeft achtergelaten – de columns in de krant, de lange theoretische speeches en debatten – en heeft vervangen door een communicatiepatroon dat bij uitstek, kort, scherp, provocerend en speciaal getimed is, klaar om via Twitter viraal te gaan. Net zoals die andere meesterlijke populist, Geert Wilders.

Populist of niet?

Ik verschil niet graag publiek van mening met gewaardeerde collega’s, maar in dit geval neem ik toch de vrijheid wat kritische bedenkingen te formuleren bij hun uitkomst. Ze lijkt me wat kort door de bocht, en dit blijkt uit frasen zoals deze, waar een van de taalkundigen het heeft over de polariserende stijl van De Wever – de voortdurende blamagestrategie naar anderen toe:

“Dat creëert een gevoel van samenhorigheid, een sterkere groepsgeest. Op die manier reikt hij verder dan zijn eigen kiezers en spreekt hij een belangrijk deel van de publieke opinie aan. Dat blijkt ook uit de weerklank die zijn woorden telkens krijgen.”

Hier gaan de onderzoekers ervan uit dat er al een publieke opinie is waarbij De Wever zich simpelweg aansluit. Het feit dat die publieke opinie gemààkt wordt door dat soort polariserende uitspraken wordt zelfs niet als hypothese bekeken (terwijl we weten dat elk van ons z’n leven leidt in een web van sociale interacties die “waarheden” scheppen). Tweede opmerking: er is bij polarisering nooit sprake van één “groepsgevoel”, maar minstens twee, want de geviseerde tegenpartij sluit zich ook aaneen. Het is een mooi neveneffect van de stijl van De Wever dat hij het verzet tegen zijn visie bliksemsnel een nieuwe, meer coherente en krachtiger vorm heeft gegeven. Dat betekent dat die stijl naast winst ook verlies oplevert. De dalende peilingen geven dat mooi weer. En een derde opmerking: de “weerklank die zijn woorden telkens krijgen” zijn, gezien het vorige, geen effect van een soort natuurlijke en vanzelfsprekende aansluiting tussen wat De Wever zegt en wat “de publieke opinie” vindt. Ze zijn een effect van wat ik boven beschreef: de nieuwe mediacultuur waarvoor hij het “beste product” biedt en waarmee hij de meest innige synergie heeft gerealiseerd.

Niemand hoeft mijn analyse van wat ik hedendaags populisme noem te delen; misschien is de term “populisme” zelf te simpel om de complexe veranderingen te schetsen die zich de afgelopen twee decennia hebben voltrokken in de relatie tussen politiek en mediatisering. Ik gebruik daarvoor de term “populisme”, maar als iemand daar een andere term voor wenst te gebruiken – mij goed. In afwachting van dat soort voorstellen ben ik van mening dat De Wever door-en-door, van voor naar achter en van boven naar onder een populist is. Hij is niet de enige: ik heb gesteld dat het hele veld van de politiek nu binnen die ruimte beweegt die we als “populisme” bestempelen. Maar daarbinnen is hij met voorsprong de allerbeste populist.

Hij zal dat niet blijven, en zijn grote voorganger Filip Dewinter kan hem als voorbeeld dienen. Dewinter won met zijn partij dertien verkiezingen op rij. Maar daarna werd hij voorbijgestoken door De Wever. Die op zijn beurt – zoals George W. Bush overtroffen wordt door Trump – zal ingehaald worden door iemand die nog extremer te werk gaat en het populisme naar nu nog ongekende hoogte zal voeren. Of door iemand die het zal afvoeren en vervangen door iets wat trager, grondiger en bedachtzamer beweegt, en iets meer kijkt naar wat we, alweer bij gebrek aan een betere term, het “algemeen belang” blijven noemen.

take down
the paywall
steun ons nu!