Waar is de AEL-generatie gebleven?
Opinie -

Waar is de AEL-generatie gebleven?

In het begin van de jaren 2000 mobiliseerden AEL en haar voorman Dyab Abou Jahjah een aanzienlijke groep allochtone jongeren. Ze bekritiseerden de migratiepolitiek en slaagden erin om bij jongeren een maatschappelijk en politiek bewustzijn op te wekken. Volgens politicoloog Paul De Roo is er opnieuw nood aan een collectieve stem van de migrantengemeenschap.

dinsdag 15 december 2015 11:02
Spread the love

Er waaide ooit een frisse wind, in het begin van de jaren 2000, opgezet door ‘jonge’ intellectuele migranten die hun stem wisten te verheffen. Eindelijk waren ze daar: de migranten die voor zichzelf zouden opkomen. Er waren (en zijn) natuurlijk allerhande verklaringen waarom ze zo lang op zich hadden laten wachten, zoals hun inferieure arbeidsmarktpositie en de minderwaardigheid die zij als zelfbeeld incorporeerden, de jarenlange discriminaties, de schoolse achterstand en de lage opleiding, het uitblijven van politieke rechten, enzovoort. Het had lang geduurd, maar ze waren daar toen, ineens.

Die ‘collectieve’ stem van de belaagde migrantengemeenschap, missen we vandaag schromelijk. In deze barre tijden, beheerst door de terreur van de aanslagen in Parijs, hebben we heel veel stemmen gehoord, ook uit de zogenaamde allochtone hoek, maar niet vanuit de kracht van de collectiviteit. En juist nu is dat zo belangrijk: dat de allochtonen wiens roots verbonden zijn aan de islam, collectief erkenning eisen als volwaardige Belgische burgers. Dat deden ze in 2000 en de jaren die volgden. Er was toen een AEL-generatie opgestaan die geen tweederangsburgers wilde zijn.

De migranten hadden zich wel al vanaf de jaren 1960 georganiseerd in allerlei zelforganisaties, maar daarmee hadden zij nog geen waardige maatschappelijke positie verworven. Ze moesten aan politiek doen. Dat deed de Arabisch Europese Liga (AEL), een controversiële en ambitieuze immigrantenorganisatie, die vanaf 2000 in een snel tempo de volle aandacht trok van het gevestigde politieke milieu. Dat zagen de politici in Vlaanderen toen niet graag gebeuren; ze waren opgeschrikt door die jonge migrantengroep in wie ze onmiddellijk het moslimfundamentalisme herkenden. Er ging van de moslims al zolang een pathetische angst uit. Zij werden toen al verantwoordelijk gesteld voor het ondermijnen van de westerse waarden.

In geen tijd wist de AEL beslag te leggen op het integratiedebat, in België, maar ook in Nederland. En ook daar hield het niet mee op; die kleine organisatie had op hetzelfde ogenblik vertegenwoordigers in 12 andere Europese landen. Helaas is daar vandaag niets meer van overgebleven. In de nadagen van 9/11 was de obsessie voor de groeiende onveiligheid symptomatisch in de houding van politici ten overstaan van de AEL, in het bijzonder voor hun woordvoerder Dyab Abu Jahjah.

Onmiddellijk profileerde de AEL zich als een strijdvaardige groep die van plan was om hun rechtmatige plaats op te eisen in de Belgische samenleving. Onder de titel ‘Radicale gastarbeiders of gelijkwaardige medeburgers?’ publiceerden ze in september 2000 een pamfletaire tekst (DM 11/09/2000) die het tegendeel was van de rust en de stilte die al zo lang rond de migrantengemeenschap hing: ‘… Nergens lezen wij een bereidheid tot dialoog, maar slechts kritiek over het integratiedictaat. In het beste geval doet men een oproep tot een nieuwe dictaat, zij het een van inburgering of andere vertalingen van wat sommige eerlijker Vlamingen “aanpassing” noemen. Deze houding is een illustratie van het probleem dat we hier in Vlaanderen (en elders in Europa) beleven, namelijk paternalisme en betutteling. Waarom is het zo moeilijk voor democratisch Vlaanderen om in dialoog te gaan met de bestaande democratische stromingen binnen de Arabische en de moslimgemeenschappen in dit land?… (…) Autochtoon Vlaanderen is niet onze gastheer; we zijn samenwonend en wij hebben over dit land evenveel te zeggen als welke Vlaming ook. Wanneer zal men dit eens beseffen.’

De AEL was een migrantenorganisatie die de Belgische migratiepolitiek in diverse debatten op de korrel nam. Zij vertegenwoordigden een groep van jonge intellectuelen met een migratieachtergrond die in de media open brieven publiceerden en de migratiepolitiek bekritiseerden en dat werd niet in dank aanvaard. Voor AEL was het officiële multiculturele concept verwerpelijk omdat het in werkelijkheid aanstuurde op assimilatie en openlijke of verborgen xenofobie. Zij wilden dat migrantenorganisaties betrokken werden bij de Belgische en Vlaamse migratiepolitiek; zij wilden gelijkheid in die zin dat cultureel verschil geen probleem maar een bron van rijkdom moest zijn.

In 2002 verhardden de activiteiten van de AEL; althans voor de verantwoordelijke politici en de publieke opinie waren de organisatie en hun leider gevreesde agitatoren geworden waar men maatregelen tegen wilde nemen. De AEL en hun leider Abou Jahjah werden in het begin van de jaren 2000 door politici en de media veroordeeld als fundamentalistische infiltranten.

Na een harde confrontatie tussen Marokkaanse migrantenjongeren, een aantal hooligans en de politie in Antwerpen in april 2002, naar aanleiding van een aantal pro-Palestina betogingen, werden AEL-activiteiten verboden.

In november van hetzelfde jaar deden zich toch opnieuw hevige rellen voor volgend op de moord op een 27-jarige Marokkaanse leraar in Borgerhout door een bejaarde autochtoon met mentale problemen. De AEL eiste maatregelen tegen discriminatie en racisme en respect voor de Arabische moslimidentiteit en burgerrechten voor alle inwoners van België.

In een interview van 21 augustus 2002 in het weekblad Knack legde Abou Jahjah op schitterende wijze de vinger op de etnische breuk in de Westerse samenlevingen. Hij hield nog maar eens een pleidooi voor een broodnodige dialoog tussen de autochtone en de allochtone gemeenschap. Maar omdat er geen dialoog mogelijk was, lokte hij dan maar de discussie uit. Dat moest een bepaalde mate van provocatie in zich dragen om als boodschap gehoord te worden. Zo lanceerde hij de eis om van het Arabisch de vierde landstaal te maken. Voor Abou Jahjah was de strijd die de AEL wilde voeren een kwestie van emancipatie, bevrijding, ontwikkeling en gelijke rechten. Hij wilde dat wat de Vlamingen toekwam op dezelfde manier ook aan de allochtonen besteed werd. Anders dan het Vlaams Blok die van de allochtonen verwachtten dat ze hun culturele identiteit achter zich zouden laten, zo stelde hij, legde hij de Vlamingen niets op. Hij verzette zich wel nadrukkelijk tegen het concept van integratie. Hij vond het ondemocratisch dat iemand voor de keuze gesteld werd tussen het burgerschap of de eigen identiteit. Hij wilde dat de allochtone gemeenschappen hun culturele eigenheid konden blijven beleven, zoals de Nederlandstalige, de Franstalige en de Duitstalige gemeenschap dat kon. Ondanks alle beloften hadden de allochtonen dat recht nog steeds niet. Wat men in de integratiesector beloofde, klopte volgens Jahjah niet met de werkelijkheid. Wat allochtonen mochten bewaren was minimaal, slechts de folklore. Zijn alternatief voor het integratiebeleid was dat er erkenning gegeven werd aan de verschillen. Die verschillen waren volgens hem normaal; ze moesten alleen goed beheerd worden. De politieke en de sociaaleconomische verschillen moesten weggewerkt worden, maar niet de culturele. De integratiesector moest volgens Abou Jahjah worden opgedoekt; er moest gedacht worden in termen van ‘burgerschap’ en niet in termen van ‘inburgering’. ‘Er zijn alleen burgers, en die hebben allemaal dezelfde rechten en plichten.’ De overheid was volgens hem verantwoordelijk voor die gelijkberechtiging.

Die invloed van de AEL spreidde zich in de daaropvolgende jaren uit over een hele generatie van jonge Belgische ‘allochtonen’ uit de tweede generatie. Zij waren niet allemaal even nauw betrokken bij de concrete activiteiten van de AEL, maar ze voelden zich geïnspireerd in dezelfde positie, van waaruit zij strijdvaardig hun lot en dat van hun gemeenschap wilden aanpakken. In 2008 werd Abou Jahjah, samen met een kompaan veroordeeld tot een jaar effectieve celstraf voor hun rol bij de rellen in Borgerhout in 2002. Volgens het vonnis was het bewezen dat zij jongeren hadden aangezet tot baldadigheden. Tegen die veroordeling protesteerden een grote groep auteurs, academici, juristen en activisten. De bewijslast was onduidelijk, maar vooral waren met dit vonnis een aantal basisrechten van de democratie op de helling gezet, zoals het recht op vrije meningsuiting, het recht op emancipatie en het recht op politieke mobilisatie, ook vanwege minderheidsgroepen. Abou Jahjah werd in oktober 2008 door het Hof van Beroep in Antwerpen vrijgesproken.

Naar aanleiding van dat proces in 2008 schreef een groep intellectuelen van allochtone origine een manifest. Zij noemden zichzelf de AEL-generatie, de generatie die deel uitmaakte van het ‘integratie-probleem’; een generatie die het Nederlands vreemd was, of omgekeerd, die steeds opnieuw werd gecomplimenteerd met de kwaliteit van haar Nederlands; een generatie —zo schreven zij— die zich niet langer beperkte tot de plaats die haar toegekend was; een generatie die mee de krijtlijnen van haar traject, haar toekomst, haar zelfbeeld wilde bepalen. Volgens deze groep betekende de AEL voor een belangrijk deel van de minderheidsgroepen:

‘een politieke emancipatiebeweging die op krachtige wijze een aantal punten heeft geagendeerd, gaande van het racisme en discriminatie in de samenleving en de sociaaleconomische achterstelling van minderheidsgroepen, tot het principe van gelijk burgerschap.’

(…)

Ondergetekenden behoren tot de AEL-generatie, die dankzij de AEL het gedachtegoed van gelijk burgerschap en volwaardige inclusie is gaan begrijpen. Een generatie die in de AEL haar verzuchtingen heeft herkend. Een generatie die ook zag dat dergelijke idealen geen vanzelfsprekendheid zijn, maar een strijd behoeven.

(…)

Een generatie die niet langer als een ‘te integreren’ doelgroep wil worden gezien, die het statuut van ‘allochtoon’ krachtdadig verwerpt, en zich als volwaardig en onvervreemdbaar onderdeel, als burger van deze samenleving inschrijft.

Deze AEL-generatie overstijgt de leden van de AEL. Het is een generatie van vrouwen en mannen die intussen actief zijn in verschillende segmenten van de samenleving, en het principe van gelijk burgerschap, met behoud van identiteit en achtergrond, opeisen en toepassen.

Deze generatie is hier en blijft hier. Ze is hier, niet enkel om te luisteren maar ook om te praten. Ze blijft hier, niet enkel om geïntegreerd te worden maar ook om anderen te integreren in onze multiculturele realiteit.’

Vandaag, bijna 10 jaar later, leven nog veel Belgen van vreemde origine in een fysieke, sociale en symbolische ruimte waarin zij moeizaam hun eigen collectieve en individuele identiteit kunnen ontwikkelen. Het is die breuklijn tussen de enen en de anderen die door de aanslagen in Parijs weer zo op scherp staat. Al sinds de jaren 1970 worden de migranten gecategoriseerd als achtergestelden op alle vlakken. Vanaf de jaren 1990 werd die achterstelling verbonden met hun etnische achtergrond, ze werden geculturiseerd, aldus de Nederlandse socioloog Willem Schinkel. Die strijd om erkenning en gelijkheid, emancipatie en bevrijding, is op gang gekomen in het begin van de jaren 2000, maar helaas weer snel uitgedoofd.

Dat het anders had kunnen gaan, bewijst de strijd voor burgerrechten in de jaren 1960 in de Verenigde Staten. Dat was een strijd voor de verbetering van de levenskansen van de zwarten: goede medische verzorging, redelijke huisvesting, goede scholing voor zichzelf en hun kinderen. De strijd van de zwarten tegen discriminatie was een strijd tegen armoede en voor gelijkheid. Het was een strijd voor sociale zekerheid, voor ‘survival’.

Maar de strijd voor burgerrechten had nog een heel andere dimensie. Het was vooral een strijd tegen de bevoorrechte positie van de blanken. Het was dus een strijd van de ene groep tegenover de andere. De strijd voor burgerrechten was voor de zwarten een strijd in loyaliteit met hun eigen gemeenschap, wat betekende dat zij doorheen hun strijd hun eigen identiteit opbouwden, datgene, wat hen bij uitstek tijdens de onderdrukking al altijd ontzegd geweest was. Doorheen het protest van de zwarte gemeenschap groeide een hechte organisatie met grote onderlinge solidariteit. Vrijheid betekende voor de zwarten een zich bevrijden van de blanke controle, maar niet van de verbondenheid met de zwarte gemeenschap. De strijd diende ertoe om uit te groeien tot zichzelf. Het ‘zichzelf kunnen zijn’ betekende hun ‘eigen ding kunnen doen’ en dat ding was een ‘zwart ding’. Zij bouwden hun identiteit op door zich gedisciplineerd te onderwerpen aan hun eigen gemeenschap. Dat werd uitgedrukt in hun klederdracht, hun voeding, hun ‘zwarte’ denken, in de nabijheid van hun eigen zielsgenoten [soulbrothers]. Met het formele discours dat hen klasseerde bij de ‘underclass’ hadden zij niets te maken. Dat zij tot de ‘underclass’ behoorden, was kleinerend; dat was een negatief stigma dat niemand zichzelf wilde toeschrijven; het kon alleen gebruikt worden om het op anderen te plakken. De meeste sociologische beschrijvingen van de ‘underclass’, aldus Loic Wacquant, zeggen meer over ‘de relatie van de analist tot de bonte verzameling bevolkingsgroepen die met dat woord worden aangeduid, en over haar rassen- en klassenvooroordelen, -angsten en –fantasieën, dan dat ze iets zeggen over hun vermeende object.’

Waar is in Gods naam de AEL-generatie gebleven?

Paul De Roo is doctor in de Politieke Wetenschappen en promoveerde onlangs op een onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van het ‘migrantenprobleem’ aan de Universiteit Gent.

take down
the paywall
steun ons nu!