Opinie, Cultuur, België -

Wie vertegenwoordigt de kunstensector nog?

Voor een nieuwe aflevering van het debat ‘4x4 – Kiezen in een Kunst’ doet Carl Gydé, zakelijk leider van kunstencentrum CAMPO, een bewogen oproep.

vrijdag 4 april 2014 15:58
Spread the love

De
kunstenaar’ is voor de cultuursector wat ‘de kiezer’ is voor de
politiek. Iedereen verdedigt voortdurend zijn belang, als finaal
argument in zowat elke discussie. Wie in naam van de individuele
kunstenaar spreekt, heeft altijd gelijk. Maar in feite is het als bij
de kiezer: meer geblaat, minder wol. Het draait in onze sector
niet langer om de kunstenaar zelf. Behartigen de belangenbehartigers
nog wel zijn belang?

‘Wat er voor de kunsten zal veranderen na 25 mei 2014? Volgens mij
helemaal niks.’ (Jef Lambrecht)

“Eén van de grootste voor- én nadelen van de kunstensector is
dat niemand dat veld kan vertegenwoordigen. Er is niemand die in naam
van de kunstensector kan spreken. Dat maakt haar heel kwetsbaar.’
(Joost Vandecasteele)

“Eén van de funeste uitkomsten van de professionalisering van
de sector is dat het vele geld dat naar de bevordering van die
professionalisering gaat, amper bij de kunstenaar is terechtgekomen.
(…) Dat zorgt voor een soort verschuiving in de machtsbalans van
het veld.” (Rudi Laermans)

Het zijn
maar een paar uitspraken die vielen tijdens de debattenreeks ‘4
x 4: Kiezen is een Kunst
‘, en die door mijn hoofd zijn
blijven spoken. Voeg daarbij de confidenties van N-VA-protagonisten
Siegfried Bracke en Johan Swinnen – zoals: meer inzetten op de
grote instellingen – en het impliciete pleidooi van Luk Van den
bosch – ook voor cultuurmanagers moet het artistieke altijd voorop
blijven staan – en je hebt alle ingrediënten om stil te staan bij
de verdienste van iedereen die kunst en kunstenaar wil
vertegenwoordigen. Hoe verdedigen we in de cultuursector het
welbevinden van de individuele kunstenaar, waar het ons toch ooit
allemaal om begonnen is?

Planeet
cultuur

Als
zakelijk leider van een kunstencentrum dat in het midden van de
artistieke praktijk staat, moet ik volgende pijnlijke vaststelling
maken: het cliché dat ‘de kunstenaar in alles wat we doen centraal
moet staan’ is een farce geworden. De
kunstenaar staat helemaal niet meer centraal in het gebeuren.
Hij circuleert eerder als een satelliet in een baan rond een planeet
die hij niet meer herkent. En dat terwijl heel veel mensen alleen bij
gratie van de kunst en de kunstenaar die planeet bevolken. Het zijn
die omkaderende structuren die bepalen, het
cultuurdebat beheersen, de budgetten verdelen en de kunstenaars –
waar het past – in hun profiel schuiven.

Eerst even
een financiële reality-check. De interne en externe tewerkstelling
van alle kunstenorganisaties staat al jaren zwaar onder druk. Zij
kunnen de structurele stijging van de loonkosten niet meer bijbenen
zonder een indexering van hun subsidies. Het grootste slachtoffer
daarvan is de artistieke tewerkstelling. Ik daag alle collega’s uit
om het aandeel VTE aan kunstenaarslonen/vergoedingen sinds 2009 in
historisch perspectief te plaatsen en een grafiekje aan te leggen
over de evolutie van de laatste jaren. Ik gok dat er dan een
glijbaan zichtbaar wordt. De kunstenaarsgilde moet het steeds meer stellen met het
aaneenbreien van erg tijdelijke tewerkstelling en veel dagcontracten.
Een volwaardig jaarinkomen is de jongste tijd verder af dan ooit,
zelfs met de verworvenheden van een vernieuwd kunstenaarsstatuut.
Individuele kunstenaars lijken wel
de nieuwe dokwerkers van onze samenleving.

Die
precaire situatie is meer dan een financiële kwestie. Ze is ook het
gevolg van een gebrek aan stem. Nochtans is er een plejade aan
organisaties die de kunstenaar en de kunst vertegenwoordigt, zowel
binnen de cultuursector als naar buitenuit. Maar wie zie je op de
vele thematische bijeenkomsten van die organisaties? De kunstenaar is
er amper te vinden. Hij zetelt dan ook
nauwelijks mee in het amalgaam aan organisaties die voor hem opkomen.

Zijn de
kunstenaar en zijn belangen dan misschien volkomen veilig in de
handen van zijn vertegenwoordigers? Of zijn die organisaties al te
zeer burchten van weldenkendheid en zelfgenoegzaamheid geworden, en
voelt de kunstenaar zich bij zoveel bon ton niet meer op zijn
gemak? Misschien begrijpt hij niet langer het jargon waarvan de
vertegenwoordigers van die organisaties zich bedienen? In elk geval
is er iets dat niet klopt…

De
verlengde arm van de wet

We kunnen
veel leren uit het functioneren van de grootste ledenorganisatie en
belangenbehartiger van de sector, oKo – voorheen Vlaamse Directies
voor Podiumkunsten. Hier verzamelen zich de (zakelijke) leiders van
diverse kunstenorganisaties, om de positie en het belang van de
globale sector te verdedigen en te wegen op de besluitvorming. Als
werkgevers- en ledenorganisatie neemt oKo het ook expliciet op voor
de kunstenaar. Bij de beleidsverantwoordelijken zet het in op het
betere lobbywerk. En, het moet gezegd, ook zonder de aanwezigheid van
die armlastige kunstenaar heeft oKo een meer dan behoorlijk parcours
gereden.

Alleen in
tijden van crisis blijkt de organisatie niet zo wendbaar. Dan maakt
ze een makke en logge indruk. Ze moet dan ook vele meesters dienen,
terwijl niet alle belangen zomaar op elkaar af te stemmen zijn. Zeker
tijdens subsidierondes blijkt de sector te groot geworden voor één
gedeelde stem. De onderlinge competitie voor de eigen
overleving en profilering is te dwingend geworden om vanuit één
organisatie het algemene belang uit te dragen.

In luwere
tijden schurkt oKo zich – zeker de jongste jaren – graag tegen
het beleid aan, en draagt het de successen ervan met plezier mee uit.
Het vernieuwde Kunstendecreet leek wel mee door oKo genegotieerd. De
vereniging weegt graag op het beleid door er precies heel dichtbij
te gaan staan. Dat is een keuze. Een strategische, zo je wil. Vraag
is natuurlijk wat die keuze oplevert. Zo tekende oKo in aanloop naar
de jongste subsidieronde, in 2011, mee aan een charter tussen sector
en beleid, gaf het zijn zegen aan allerlei draaiboeken voor de
beoordeling, en stemde het in met een kwaliteitsranking (mét
budgettaire lat) onder zijn leden, die opgezet zou worden door
beoordelingscommissies waarin weerom nauwelijks kunstenaars rond de
tafel zitten. Op papier zag het er allemaal goed uit, iedereen
tevree.

Alleen
maakte de sector zich met die ranking uiteindelijk ronduit
belachelijk in de ogen van buitenlandse waarnemers, toen bleek dat
internationaal gerenommeerde gezelschappen op lamentabele plaatsen
terechtkwamen, totaal in tegenspraak met hun reputatie. Je zal bij
die gezelschappen maar danser of performer zijn. Van een verre
uithoek ben je ooit komen aanvliegen voor slopende audities, om dan
uit honderden talenten geselecteerd te worden voor Vlaanderens
grootste scheppende kunstenaars. En dan blijken die slechts de
middenmoot? Zou het niet beter zijn dat kunstenaars hun stem in
beleidsmaterie meer direct laten weerklinken?

Alles
is rustig

Het
probleem zit dieper. Minister en kabinet omarmen een sector die
gedwee volgt, en die aan hun voorgestelde beleidsteksten uiteindelijk
een paar punten en komma’s wijzigt. Terwijl de ondersteuning
sinds de financiële crisis in een status quo is verzand – een paar
extra miljoenen niet te na gesproken; de erfgoedsector had pech met
de timing – koesteren we de quasi-volledige consensus dat we het er
met de sector, in vergelijking met de ons omringende landen,
bijzonder goed vanaf gebracht hebben. We hebben een kaalslag zoals in
Nederland en Engeland overleefd. Bij ons is het ministerie van
Cultuur, zoals in Portugal, niet nagenoeg afgeschaft. Kunstenaars in
de ‘vrije’ sector blijven bespaard van Duitse ‘mini-contracten’.

En dus
lijken de Vlaamse cultuursector en het beleid goed bezig. Het
verbond Kunst, Politiek en Economie functioneert. Elke gezonde
argwaan tussen beleid en sector lijkt verdwenen. Maar terwijl
onze vertegenwoordigers ons collectief sussen, legt de sector zich
kritiekloos neer bij de uitgangspunten van het Europese
cultuurprogramma voor de komende zeven jaar, dat de autonome kunsten
onderdompelt in het bad van de creatieve economie. Ternauwernood
ontsnappen we aan een nefast handelsakkoord tussen de VS en Europa,
waarvan de onderhandelaars de overheidsondersteuning van onze
kunsteninstellingen en culturele industrieën in vraag stelden.

Alweer
waren het niet onze vertegenwoordigers die ons daarop attendeerden,
maar een paar alerte politici. Zelfs zij beginnen zich vragen te
stellen bij zoveel salonfähigkeit van een in principe zeer
mondige en kritische sector. Hebben we dan echt de luxe om lijzig en
lijdzaam toe te zien? Wanneer de steden en gemeentes hun
noodzakelijke besparingen hoofdzakelijk afwentelen op het personeel,
op sport én cultuur? En wanneer zelfs onze eigen minister toegeeft
dat ‘Cultuur’ het laatste is waar ‘State of the Art’ Vlaanderen van
wakker ligt?

Zouden we,
naar aanleiding van de actuele ‘kleine subsidieronde van de
tweejarigen’, toch niet wat harder op tafel kloppen voor een paar
miljoenen extra die het verschil kunnen maken?

Is het
overmoedig om van een land dat zichzelf promoot met zijn kunstenaars,
te verwachten dat het streeft naar een minimumpercentage van ‘s lands
begroting voor kunst en cultuur? Of hebben we slechte ervaringen met
de 0,7%-norm die we al jaren vragen voor Ontwikkelingssamenwerking?

Meer
dan één doedelzak

Je
zou verwachten dat de nakende ‘moeder van alle verkiezingen’ een
ideale springplank was voor net die organisaties die opkomen voor het
belang van kunst en kunstenaar. Al is het maar om ons
politieke soortelijke gewicht wat te vergroten. Want daar is
iedereen het wel over eens: de sector blijft kwetsbaar en kan vandaag
elk extra beetje draagvlak goed gebruiken. Initiatieven als het
Antwerpse Kunsten Overleg (AKO) en ‘Red
de Cultuur
‘ luiden de klok. Er was de oproep ‘United
We stand
‘, waarmee de onafhankelijke onderzoekers
Thomas Decreus en Robrecht Vanderbeeken samen met politicus Bart
Caron opriepen tot vernieuwende allianties met andere sectoren en
brede culturele frontvorming. Maar wie is er gevolgd?

Je kan
alleen maar vaststellen, zoals Jan Goossens van de KVS deed, dat er
voorlopig geen spoor van cultuurbeleid terug te vinden is in de
verkiezingsprogramma’s. Een uitzondering blijkt N-VA,
dat pogingen onderneemt om hier en daar iets te articuleren. Er is
zowaar sprake van een mini-charmeoffensief na de gefrustreerde
reacties van de grote voorman op culturo’s, en vice versa. Tegelijk
blijft het wel nog wat warm en koud blazen en moeten er bij N-VA (als
jonge partij, dixit Siegfried Bracke) nog wat doedelzakken op mekaar
afgestemd worden. De assertieve uitspraken in relatief besloten
middens worden afgewisseld met dissonanten en ongerijmdheden.

Zo wil
Siegfried Bracke, voorzitter van de Gentse cultuurcommissie, de naam
van het SMAK veranderen in ‘SMAK – Jan Hoet’, maar kapittelt en
bedreigt hij het museum tegelijk omwille van zijn dalende
publiekscijfers ten opzichte van piekjaar 2012. Of zie de uitspraken
van Johan Swinnen, voorzitter van de raad van bestuur van het
Toneelhuis, die via de pers teruggefloten moet worden door zijn eigen
directie, omdat hij suggereert mee te beslissen in de artistieke
receptieve keuzes (ook Franstalig theater!). Waarna hij
tegengesproken wordt door partijlid Eric Defoort die – in repliek
op Jan Goossens – ineens pleit voor het nut van een ‘deficitaire
handelsbalans’ en meer buitenlandse import. Of de reacties van Peter
‘Belgische progressieve censuur’ De Roover… (Een zoveelste bewijs
dat het beleidsdomein ‘Kunst en Cultuur’ een wel erg grote zandbak
is, waar heel veel volk in mag meespelen.)

Mag het
ons dan verontrusten dat geen enkele organisatie die kunst en
kunstenaar vertegenwoordigt, pogingen onderneemt om de cultuurvisie
van N-VA te ontraadselen? Of leggen we ons neer bij de paar
conclusies die de debattenreeks van CAMPO en rekto:verso uit
de monden van prominente N-VA-politici wist te ontlokken? Bijvoorbeeld, beste sector, dat er de volgende jaren geen cent
bijkomt; dat N-VA inzet op grote structuren; dat we moeten
afgeschermd worden van goedkope buitenlandse import dat werk van
eigen bodem bedreigt; dat er in principe niks mis is met de
vermarkting van de kunsten; dat participatie (in de vorm van
publieksdeelname/cijfers) het belangrijke criterium wordt, etc.

Dat weten
we dus al. Nu alleen nog te weten komen op welke sectoren de kosten
van de zesde staatshervorming afgewenteld zullen worden.

Stilte
voor de storm?

Er liggen
voor de cultuursector genoeg uitdagingen op tafel. Sommige komen van
buitenaf, andere vallen intern aan te pakken. Zo agendeerde oKo op 1
april 2014, tijdens zijn Algemene Vergadering in de Gentse Opera, een
H/R sessie over de balans werk-privé. Een nobel en interessant
onderwerp voor de aanwezigen, maar iets minder voor de vele
werkzoekende kunstenaars of artistieke medewerkers in de sector. Op
diezelfde dag lichtten de Verenigde Organisaties Beeldkunst (VOBK) op
hun Algemene Vergadering in het Kaaitheater de leden in over hun
fusieplannen met oKo. Een onderhandeling waar zeer veel energie in
gekropen is, en die voor VOBK het belangrijkste wapenfeit is van het
afgelopen jaar. Op zich is die fusie een goede zaak, als antwoord op
de versnippering van de vertegenwoordiging. En het beleid kijkt
natuurlijk goedkeurend toe. Maar of de beeldende kunstenaars daarmee
beter af zijn en hun belangenbehartiging daadkrachtiger wordt, zal nog moeten blijken.

Bij
onze vertegenwoordigers blijft het rond de waarneembare druk op de
tewerkstelling akelig stil. Eenzelfde gebrek aan ‘sense of
urgency’ ontwaren we bij de cultuurminnaars uit de meeste politieke
partijen, allerlei ondersteunende organisaties – er zijn er veel te
veel – en iedereen die zich laaft aan de gedachte dat hij/zij kunst
en kunstenaar omarmt en hun lot koestert. Wie vandaag nog gelooft dat
er geen redenen zijn om ongerust te zijn en de signalen negeert,
werkt het immobilisme van de cultuursector in de hand.

Waarom
toch? Zijn onze instituten niet echt te veel met zichzelf bezig,
waardoor ze hun ware bestaansreden uit het oog verliezen? Neigt alles
niet te veel naar een vorm van zelfbediening en een gekoketteer met
gelijkgezinden? Moeten de directies van de kunstenorganisaties niet
dringend een topprioriteit maken van het behoud van (artistieke)
tewerkstelling, en daarover in dialoog gaan met interne en externe
medewerkers? Waar is het
strijdbare, de dynamiek, het solidaire, de verbondenheid, het vrije
en het vranke? Waar zijn de kunstenaars zelf? Waar zijn de vakbonden, waarvan je mag
verwachten dat ze verder kijken dan de klassieke werknemer-werkgever-relatie?

Het is in
de strijd voor een evidente ondersteuning van de kunsten aan de orde
om een gemeenschappelijk front te vormen. Laten we praten over de
wenselijkheid en de mogelijkheid van verrijkende allianties tussen
kunstenaars en kunstenorganisaties, én tussen het cultuurveld en de
rest van het middenveld, waaronder de vakbonden.

Volgens
mij is dat vandaag meer dan nodig.

Carl
Gydé is zakelijk leider van kunstencentrum CAMPO.

Op
dinsdag 8 april, om 20u30 in CAMPO nieuwpoort in Gent, is er het
vierde debat van
‘4×4
– Kiezen in een Kunst’
, onder de
titel: ‘Wie vertegenwoordigt de kunstensector nog?’ Jeroen
Olyslaegers, Bart Caron, Danny Devos, Ann Demeulemeester en Laurette
Muylaert debatteren over zowel de vertegenwoordiging binnen de
cultuursector als over mogelijke allianties met andere
maatschappelijke domeinen. Gratis mits reserveren, dat kan
hier.

take down
the paywall
steun ons nu!