De oorlogsdagboeken van Louis Barthas
Nieuws, Cultuur, Boekrecensie, Louis barthas, De oorlogsdagboeken van louis barthas - Louis Barthas

Uittreksel uit ‘De oorlogsdagboeken van Louis Barthas’

"O, de Oorlogsdagboeken van Louis Barthas! Dat boek heeft een grote historische waarde en is bovendien een uitstekend literair werk." Dat zei wijlen François Mitterand over dit indrukwekkende verslag van de loopgravenoorlog van 1914-18 dat de Franse tonnenmaker Louis Barthas bij elkaar pende. Naar aanleiding van 11 november publiceert DeWereldMorgen.be een stuk uit het boek, dat recent werd heruitgegeven door EPO. Het begint in Verdun.

vrijdag 9 november 2012 11:06
Spread the love

Verdun. Elke morgen werden daar slachtoffers naartoe gebracht die in de eerste hulpposten van de naburige zone gesneuveld waren. Niets was droeviger om te zien dan een uitgemergelde knol die een oude kiepkar voorttrok met daarop twee, drie, vier lijken. Ze waren gewoon in een bemodderd tentzeil gewikkeld. Omdat de kiepwagen te klein was staken hun benen met beenkappen en modderige schoenen er aan de achterkant uit. De lijkstoet bestond uit een aalmoezenier met zijn mantel aan en een soldaat-seminarist samen met drie of vier oude soldaten van de territoriale troepen, schop en houweel op de schouders, die voor de gelegenheid als doodgraver optraden. Zo werden degenen wier lot benijdenswaardig is – volgens een lied – naar het veld van eer afgevoerd.

Op 29 februari om zes uur ’s avonds vertrok ons bataljon naar de eerste linie om een ander bataljon af te lossen. Het weer dat overdag nog leek te verbeteren werd tegen de avond slechter. En zo werden we op onze tocht naar de loopgraven ‘gezegend’ met hoogst onaangename stortbuien. Vanaf het dorp moesten we door een moerassige vlakte over een afstand van verscheidene kilometers over vlonders lopen. De modderige, glibberige planken die bovendien in slechte staat verkeerden, maakten de mars heel zwaar en meer dan eens viel een soldaat met zijn gezicht in de sneeuw of de modder. Nog erger was het als het hem overkwam op een weg die door een gracht, een granaattrechter of een poel liep. Dan nam hij een volledig bad. We bereikten de weg van Béthune naar Arras.

’s Avonds kwamen hier met de grootste moeite de rijdende veldkeukens en de bevoorradingswagens aan. Op de weg heerste een hopeloze chaos van alle soorten legerwagens en rollend materieel. Eenmaal over de weg kwamen we in gangen aan die tamelijk goed onderhouden waren door de reservecompagnieën. Zij lagen verspreid in verschillende noodschuilplaatsen of liever gezegd noodlotschuilplaatsen. Na de tweede linie werden de gangen steeds erbarmelijker en binnen de kortste keren waren onze voeten en benen ijskoud en zaten ze onder de modder. Hier moesten we een tijdje halt houden, langer dan ons lief was.

Onze voeten werden zwaar en ongevoelig, wat natuurlijk normaal is bij zo’n vrieskou. Ons geduld was ten einde. Verschillende keren hadden we al gevraagd waarom we niet verder trokken maar er kwam geen enkel antwoord. Uiteindelijk riep Vacher: ‘Als het er hier zó aan toe gaat, ga ik terug. Dan ga ik de nacht in de eerste de beste schuilplaats doorbrengen. Als jullie geen lafaards zijn, doe je dat ook!’ Hierna ging hij er vandoor. We beraadslaagden. Iedereen was het ermee eens dat we onmogelijk tot onze knieën in de modder de nacht konden doorbrengen in een gang waar een ijzige wind doorheen blies.We besloten dan ook, als er binnen tien minuten geen nieuw bevel kwam, uit dit riool te ontsnappen en het voorbeeld van Vacher te volgen.

Even later hoorden we de stem van de afdelingscommandant en van de sergeants die terugkwamen van verkenning. Eén derde van de groep ging naar de wachtposten waar ze acht uur per etmaal moesten blijven. De anderen werden iets verderop naar een plaats met een kleine schietbank gebracht. Daar moesten we ons installeren. Op de smalle schietbank konden we na acht uur op wacht te hebben gestaan rusten.We waren met veel te veel en de schietbank was veel te kort. Er was zelfs geen plaats voor de ransels. De sneeuw dwarrelde neer in de pikdonkere nacht.We waren uitgeput van vermoeidheid en kou. Hoe comfortabel leek ons nu de ruïne van Saint-Eloi, de stallen van Queux en Ivergny. Met hoeveel plezier zouden we daar nu overnachten! Het stond als een paal boven water dat we door de martelende kou zouden omkomen als we hier tot de ochtend moesten blijven. De dood zou beslist een verlossing zijn geweest: het einde van deze verschrikkelijke ellende. Maar het afgrijselijke mysterie van de dood is dat de mens hem toch ontloopt en dat iemand nieuwe moed krijgt als hij te dichtbij komt.

Een van ons ging de buurt verkennen en ontdekte een mijnschacht. We liepen er snel naar toe. In de diepte waren de genietroepen aan het graven en soldaten van de reservecompagnieën droegen zakken vol aarde naar de uitgang.We gingen in de veel te smalle en slecht verlichte schacht liggen. De zakkendragers liepen met hun zakken over ons heen. Maar we verdroegen alles; we waren maar al te blij dat ze ons daar lieten liggen. Dit was het medeleven, de solidariteit en de broederschap die alle martelaren van deze gruwelijke oorlog verenigde. Onze kapitein begreep niets van die edele gevoelens want toen hij hoorde dat we de euvele moed hadden gehad in de schacht te gaan liggen, verbood hij ons er opnieuw naartoe te gaan met de smoes dat we het werk hinderden. Het was beter buiten van kou om te komen; hij kon ermee spotten omdat hijzelf een goede schuilplaats had. Dus waren we toch gedwongen ons op de schietbank te installeren, onder een tentzeil dat over een paar stokken was gespannen. Het was maar een pover afdak dat niet bestand was tegen de wind, de regen en de kou. Daar moesten we dus uitrusten, de tijd doorbrengen die ons nog restte tussen de onophoudelijke corvees en de wachtdiensten. Je moest er niet aan denken te gaan liggen om te slapen.

De vreselijke kou, vooral ’s nachts, dwong ons geregeld naar een plaats te gaan waar de vlonders niet onder water stonden om daar heen en weer te lopen en zo te voorkomen dat onze blauw opgezwollen, gekloofde voeten bevroren. Om tegen de kou te vechten vond onze kapitein het beter om ons, in plaats van versterkend voedsel of een pinard extra uit te delen, onophoudelijk te laten werken. Dit werk bestond uit het wegscheppen van het water, de modder en de sneeuw uit de loopgraven. Maar het regende en sneeuwde elke dag bijna zonder ophouden. De wanden van de loopgraven stortten in en het water sijpelde uit duizenden gaatjes tussen de dwarsbalken van de vlonders door.We moesten toegeven dat de remedie van de kapitein nog zo slecht niet was: mensen die lijden onder de kou moeten maar eens proberen twaalf uur per etmaal tot aan hun knieën door ijskoud water te ploeteren. Dan zullen ze wel overtuigd zijn van de doeltreffendheid van deze remedie. Het was een geluk dat het in deze zone kalm bleef. Je zou bijna zweren dat de Duitsers medelijden met ons hadden. Hadden ze ons in deze ondiepe gangen zonder schuilplaatsen beschoten, dan hadden ze gehakt van ons gemaakt. Door de nalatigheid, verwaandheid en slordigheid – en dat is nog zacht uitgedrukt – van de opeenvolgende generaals in deze sector en van de legergeneraal die dit hadden moeten beseffen, had een deel van het al een jaar gestabiliseerde front zelfs geen golfplaat of een eenvoudige plank om zich tussen twee wachtdiensten en corvees door tegen de slagregens te beschutten.

In plaats van nuttige schuilplaatsen te bouwen, groeven de genietroepen dag en nacht geldverslindende schachten, om na twee maanden Herculeswerk een klein, meestal verlaten stuk loopgraaf weer op te blazen. En dan te bedenken dat de krijgsraad dagelijks onvoorzichtige soldaten veroordeelde die durfden twijfelen aan de uiteindelijke overwinning of het kleinste protest tegen deze onwaardige slachting durfden te uiten. Majesteitsschennis was vervangen door ‘schennis van het militarisme’. Welke straf verdienden deze onmenselijke generaals dan wel niet, die deze gruwelen veroorzaakt hadden en kwistig zoveel waardevolle mensen aan ellende en dood hadden blootgesteld?

In de wachtposten van de sector, die uit niets méér bestonden dan een paar stukjes gang vóór de eerste linie, stonden soldaten overdag vier uur en ’s nachts vier uur op wacht. Daarna moesten ze naar de schietbanken of de loopgraven opruimen. Als korporaal moest ik twaalf uur per dag de wacht houden.Toegegeven, ik hoefde niet op uitkijk te staan bij de schietgaten en dat compenseerde de vier uur meer. Dag en nacht kwamen ‘luistervinken’ van de genie naar de wachtposten om te horen hoever de buren aan de overkant al met hun onderaardse werk gevorderd waren. Als we ernaar vroegen verzekerden de luistervinken ons altijd dat de moffen links van ons aan het graven waren en aan degenen die links stonden vertelden ze dat ze rechts bezig waren; dat wil dus zeggen dat ze onder ons aan het werk waren. Ongetwijfeld volgden ze een bevel op om ons een rad voor ogen te draaien. Zo was iedereen gerustgesteld.

Tijdens deze aflossing was er maar één mijn ontploft. Dat was op 13 maart om vijf uur ’s middags in de sector naast ons, vlakbij Neuville- Saint-Vaast. Onze soldaten hadden haar laten ontploffen maar de moffen beantwoordden dit met een bombardement dat waarschijnlijk meer slachtoffers bij ons maakte dan onze mijn bij hen. En wat gebeurde er met onze kapitein in zijn donkere schuiloord waar dag en nacht een vuurtje een gezellige warmte verspreidde? Hij was in gezelschap van zijn kompaan, majoor ‘Magere Hein’. Bij gebrek aan schuilplaatsen waren ze gedwongen samen te hokken. Deze schuilplaats had twee uitgangen. Het leek wel een mierennest: ordonnansen, verbindingsofficieren, telefonisten en foerageurs zaten samengepakt op de modderige, smalle trappen. Degenen die konden schuilen werden benijd door de mensen die geen enkele beschutting hadden. In de eerste linie waren een paar schuilplaatsen voor één persoon, een paar onvoltooide gangen.

Ondanks het voortdurende gevaar hier levend begraven of door een mijnexplosie gedood te worden besloten de wachtposten na hun wachtdienst daar te gaan schuilen. De kapitein verzette zich ertegen maar dat hielp niet. Razend verbood hij de foerageurs het eten tot in de eerste linie te brengen. De wachtposten waren als ze wilden eten dus verplicht de moeizame weg naar de tweede linie af te leggen. Men zal zich dan ook niet verbazen – ik spreek voor de leek – dat de wachtposten vol ongeduld uitkeken naar de ochtendkoffie en de alcohol die hen een beetje konden opwarmen. Je had hun blije gezichten moeten zien als de foerageur aankwam. Het was te wijten aan het verbod van de kapitein dat dit alles verleden tijd was.We moesten nu wachten tot later in de morgen de aflossing zou komen. In plaats van warmer werd het bijtend koud. Op de sneeuwstormen volgden stortregens. We moesten ophouden met het leegscheppen van de loopgraven,want op sommige plaatsen stond het water al vijftig tot zestig centimeter hoog. Om er door te komen trokken sommige soldaten hun schoenen uit en trokken hun broek op als garnalenvissers. Anderen wikkelden hun voeten en benen in zandzakjes. Maar hoe kon je voorkomen dat je vastraakte in de modder en van top tot teen besmeurd werd? De soldaten werden er wanhopig van.

Er heerste een opstandige sfeer; dit werd ten slotte iedereen te veel. Op een avond om acht uur had ik wachtdienst met drie andere soldaten. We waren verloren in de pikdonkere nacht, slecht beschut tegen de sneeuw die binnenstoof door een omheining die we overdag met bevroren aarde hadden gebouwd. Al twintig keer hadden de mannen met een zaklantaarn op hun horloge gekeken. Eindelijk was het acht uur. De aflossing moest komen; er ging een kwartier voorbij, een half uur, drie kwartier en nog waren ze er niet. Ik kon voor middernacht mijn post niet verlaten maar de andere drie zeiden dat ze me alleen zouden achterlaten als ik de aflossing niet ging zoeken. Op de tast deed ik mijn schoenen uit, trok mijn broek op en haastte me door de grachten vol water naar de tweede linie. En dat bij zes graden onder nul.

Bij de naburige post informeerde ik, maar ook daar was de aflossing niet gekomen…Wat was er toch aan de hand? Op deze kleine post bekeken ze de zaken filosofisch: de wachtposten waakten gewoon niet meer. Ze hadden van een paar oude planken, zandzakjes en een tentzeil een hutje gemaakt waar ze samen in waren gekropen en doodmoe waren ingedommeld. Ik liep door naar de tweede linie en nadat ik wel tien keer was uitgegleden en langs de wanden of de schervenvangers was gekropen vond ik de sergeant van de grenadiers die het bevel voerde over de twee wachtposten. Verbaasd zei hij dat hij de aflossing om tien voor acht had gestuurd. We moesten de mannen gaan zoeken.Verstoppertje spelen in het donker en op zo’n plaats was nu niet bepaald een lolletje. Ik opperde dat de mannen misschien in de mijnschacht zaten die we de eerste dag hadden ontdekt. En inderdaad, daar zaten ze, de twintig muiters. Op de verwijten van de sergeant antwoordden ze dat ze allemaal ziek waren.Tevergeefs verweet hij hen hun kameraden op de wachtposten te laten bevriezen. Niets hielp. De sergeant voelde zich verplicht de kapitein te vertellen wat er gebeurd was. Deze stond stomverbaasd maar vond zijn zelfbeheersing snel terug. ‘Breng ze naar me toe!’ zei hij.

Eén voor één kwamen ze naar beneden in zijn schuilplaats waar ook de majoor zetelde. Hij stikte bijna van woede. De kapitein riep zonder omhaal met barse stem: ‘Jullie zeggen dus dat jullie ziek zijn?’ ‘Ja.’ ‘Goed. De arts komt jullie bezoeken of jullie worden wel naar hem toe gebracht. Als jullie niet ziek zijn wordt het de krijgsraad op grond van het verlaten van jullie post. En nu eruit!’ De muiters gingen naar buiten. Niet één van hen durfde het onderzoek van de arts te ondergaan. Iedereen was doodsbang na het dreigement van de kapitein. Zij wisten dat hij voet bij stuk zou houden. Ze namen de weg – of liever de beek – terug naar hun post. Nog dezelfde nacht en de nachten daarop kwam de kapitein, die toch ongerust was over deze poging tot muiterij, de wachtposten inspecteren. Hij droeg lange waterdichte laarzen. Hij kwam niet om de van kou verkleumde wachtposten op te beuren of moed in te spreken maar om te proberen hen te betrappen op een gebrek aan waakzaamheid. Daarom kwam hij op zijn tenen aangeslopen en knipte hij plotseling zijn zaklantaarn aan.

Op 3 maart om zeven uur ’s morgens was ik in de loopgraaf bij een tweesprong die naar een wachtpost leidde. Ik keek uit naar de komst van de ‘koffiejongen’ die ondanks het verbod van de kapitein beloofd had ons te komen bevoorraden. Ik hoorde een geklots, dat moest hem zijn. Helaas! Het was onze kapitein. Ik salueerde en liep weg omdat ik dacht dat hij naar de wachtpost ging maar hij zei bars: ‘Je moet niet zo bij de pakken blijven neerzitten, begrepen?’ ‘Kapitein,’ zei ik verbluft, ‘wat bedoelt u daarmee?’ ‘Ik wil hiermee zeggen dat ik iedereen wil zien werken. Hoeveel wachtposten staan op dit ogenblik op wacht?’ ‘Sinds vanmorgen één soldaat. De andere twee zijn aan het uitrusten.’ ‘Ha! Ze zijn aan het rusten! Ga ze halen, met hun schoppen.’ ‘Maar kapitein, we hebben nog geen koffie gehad en we hebben vanmorgen nog de gang en de ingang van de loopgraven zo goed mogelijk opgeruimd.’ ‘Hou je commentaar voor je! Laat de twee soldaten onmiddellijk aan het werk gaan in de loopgraaf!’ ‘Kapitein, u weet ongetwijfeld niet hoe gevaarlijk het is in dit deel van de loopgraaf. De moffen houden hem scherp in het oog en hebben er een mitrailleur op gericht. In mijn vorige compagnie zijn al gewonden gevallen en gisteren kreeg soldaat Delile die nota bene gebukt liep nog een kogel dwars door zijn helm…’ ‘Genoeg! Je hebt maar naar me te luisteren,’ onderbrak de kapitein me bot. ‘Ik moet ook naar mijn geweten luisteren,’ antwoordde ik. Daar stonden we alle twee, we keken elkaar in de ogen; hij razend, ik uitdagend. ‘Ja of nee, korporaal Barthas, wil je gehoorzamen of niet?’ ‘’s Nachts of als het mistig is zal ik doen wat u vraagt, kapitein, maar overdag weiger ik het leven van mijn mannen zinloos op het spel te zetten.’ ‘Goed. Je krijgt je straf nog wel.’ Woedend liep hij weg.

Twee dagen later was ik op de wachtpost.We hadden het heuglijke nieuws ontvangen dat we nog dezelfde avond om acht uur definitief door de Britten vervangen zouden worden. Deze plotselinge mededeling was te verklaren door de slechte berichten uit Verdun. De Britten waren hun front aan het verbreden zodat Franse troepen beschikbaar kwamen voor Verdun. Het was vijf uur ’s avonds. Met opgerolde dekens en ingepakte tentzeilen wachtten we ongeduldig op de komst van de ‘Tommy’s’. Toen kwam de sergeant van de dag eraan met een briefje in de hand. Hij had slecht nieuws voor me, zei hij. Ik trok wit weg. Misschien was er een telegram gekomen met het bericht over ziekte of dood van een van mijn familieleden.  ‘Wat is er?’ vroeg ik angstig. Hij overhandigde me het papier en ik las: ‘Korporaal Barthas is gedegradeerd en naar de vijftiende compagnie overgeplaatst.’ Ik herademde. Als dat alles was! Ik rukte mijn strepen af en gooide ze in de modder. Ik voelde me verlost van mijn wroeging en bevrijd van mijn boeien.

Door een rang aan te nemen, hoe laag ook, beschikt men in deze verwerpelijke discipline over een stukje macht en is men op een of andere manier medeplichtig aan de wandaden van het verfoeilijke militarisme. Als eenvoudig soldaat herwon ik mijn onafhankelijkheid, mijn vrijheid om kritiek te leveren, om te haten, te vervloeken en dit militarisme te veroordelen dat de oorzaak was van deze afschuwelijke wereldwijde slachting. Sergeant Marc kreeg opdracht mij onmiddellijk naar mijn nieuwe compagnie te brengen. Het enige wat me dwarszat was dat ik daardoor de vrienden verloor op wie ik kon bouwen, mijn goede kameraden die je pas na lange tijd krijgt. Omdat ik nog dezelfde avond moest vertrekken vroeg ik sergeant Marc aan de kapitein toestemming te vragen om pas de volgende morgen mijn compagnie te verlaten. Dan zou ik niet door een doolhof van overstroomde en bijna onbegaanbare loopgraven naar de 15e compagnie hoeven te gaan. De sergeant die deze wandeling ook niet aanstond, bracht mijn verzoek snel over aan kapitein Cros. Deze werd kwaad, weigerde en stelde de sergeant verantwoordelijk voor de onmiddellijke uitvoering van het bevel. Zouden er gendarmes in de loopgraven zijn geweest, dan zou hij geëist hebben dat ze me met handboeien om meenamen.

Ik was woedend over de weigering van de kapitein en haatte hem nog grondiger, als dat had gekund althans. Ik schudde de bedroefde wachtposten de hand en na twee uur ploeteren bereikte ik midden in de nacht met sergeant Marc de commandopost van luitenant Breton, commandant van de 15e compagnie. Ik werd op staande voet bij de eerste de beste groep ingelijfd. Dezelfde dag nog was een korporaal van de 15e compagnie ook gedegradeerd en overgeplaatst. De reden was dat hij tegen een soldaat die met bevroren voeten werd geëvacueerd, gezegd had: ‘Jij hebt geluk!’ De korporaal was kennelijk even het geldende motto vergeten: ‘Zwijg, wantrouw iedereen, de vijand luistert mee.’ De kapitein had trouwens in mijn compagnie nog andere slachtoffers gemaakt. Op een dag, toen het sneeuwde, kreeg soldaat Vacher het ongelukkige idee om op de trede van een schuilplaats te gaan zitten eten, precies daar waar de commandant van de mitrailleurschutters zich naast de schuilplaats van onze kapitein geïnstalleerd had.

Toen deze officier Vacher zag beval hij hem bruut weg te gaan. Maar Vacher had een lastig karakter en antwoordde dat hij niemand kwaad deed door daar een moment te schuilen. De officier, over wie de dagbladen schreven dat hij gewone soldaten en gegradueerden liet verbroederen, ontkrachtte deze legende door Vacher met straf te dreigen als hij niet als de bliksem verdween. En, let wel, dit alles bij een weer waar je nog geen hond doorheen zou jagen.Vacher begon te schreeuwen en ging over de schreef door de luitenant een ‘schijtlaars’ en ‘beunhaas’ te noemen. Hij werd aangeklaagd wegens insubordinatie. Maar de officier kreeg wroeging en besloot de volgende dag deze zaak waarin hijzelf niet bepaald een mooie rol had gespeeld, in de doofpot te stoppen. De kapitein was echter op de hoogte en zag het anders. Hij liet Vacher arresteren en naar Saint-Eloi brengen waar ze hem aan de gendarmes overleverden. We hoorden een tijdje later dat hij door de krijgsraad tot twee jaar gevangenisstraf was veroordeeld. Een officier vergelijken met een ‘schijtlaars’: één jaar gevangenis; met een ‘beunhaas’: nóg een jaar. Vacher mocht van geluk spreken dat de officier het hierbij gelaten had: nog een paar scheldwoorden meer van dat soort en hij had levenslang gekregen.

Om negen uur ’s avonds werden we afgelost door een bataljon van ons regiment want de algehele aflossing door de Britten was vijf dagen uitgesteld. Om elf uur kwamen we in Saint-Eloi aan waar de rijdende keukens ons ieder een kop bouillon en een kop koffie gaven.We moesten naar Béthonsart om ons in te kwartieren. Over wat voor een weg! En in wat voor een weer! Die nacht daalde de temperatuur tot tien graden onder nul.We werden verblind door de sneeuwstorm. De weg was glad want de sneeuw bevroor onmiddellijk. Binnen de kortste keren waren de gelederen verbroken. Het bataljon was al gauw alleen nog maar een lange verwarde hoop menselijke wrakken die op stokken steunden als op krukken om hun door de kou gewonde voeten te sparen. De meeste soldaten kwamen pas de volgende dag aan. Als je die wanordelijke groep in de duisternis en de sneeuwjacht zag voortstrompelen, kreeg je visioenen van de aftocht van het grote leger van Napoleon in Rusland. Gelukkig had ik in mijn patroontas een fles alcohol van 90% waarvan ik de hele weg kleine slokjes nam. Daardoor en door mijn bijna bovenmenselijke wilskracht kon ik de groep bijhouden. We liepen op kop, onder bevel van onderluitenant Séverac, die ook onze gids was.

Eindelijk waren we in Mingoval. We moesten nog twee kilometer, maar hoe lang zijn die tweeduizend meter als je ze moet lopen.We dachten het in één ruk te doen, zonder halt te houden. Maar plotseling sloeg de afmatting toe en moesten we wel pauzeren. Het ergste was nog dat we aan de horizon niets konden onderscheiden wat maar enigszins op een dorp leek, ondanks de bekende helderheid van sneeuw, waardoor je tamelijk ver kunt kijken. We vertrokken vrijwel onmiddellijk want door de bijtende kou konden we niet langer uitrusten. De vlakte strekte zich steeds verder voor onze angstige blikken uit, zoals de oneindige vlakten rondom Moskou.We waren ontmoedigd en doodop. Eindelijk bereikten we een dorp. Maar wat zagen we! Er was een station, maar door Béthonsart reden geen treinen! Het station lag aan de rand van de weg en op het glas van een lantaarn stond geschreven: ‘Savy-Berlette’.We waren verdwaald.We waren totaal ontmoedigd en dit werd niet minder toen een spoorbeambte ons vertelde dat we ongeveer vijf kilometer van Béthonsart verwijderd waren…

Dit uittreksel komt uit ‘De oorlogsdagboeken van Louis Barthas’. Dit boek kan je hier bestellen in onze shop.

take down
the paywall
steun ons nu!