Lening van de Onafhankelijke Congostaat van Leopold II (1888)

 

Essay, Nieuws, Afrika, Economie, België, Leopold II, Mijnbouw, Congo 50, Tmd, Koloniale geschiedenis, Belgisch Congo, Staatsschuld, Monopolies, Onafhankelijke Congostaat -

50 jaar Congo: een kolonie die België niets heeft gekost

Koning Leopold II was ervan overtuigd: net als de andere mogendheden uit die tijd, moest België een kolonie hebben, een overzeese aanvulling. Hij was wel zowat de enige die er zo over dacht: de Belgische economische toestand was toentertijd bevredigend, Belgen wensten niet te emigreren. Le Soir-journaliste en Congokenner Colette Braeckman blogt.

dinsdag 18 mei 2010 14:58
Spread the love

Om zijn ambitie te financieren, putte Leopold II uit zijn eigen kas, die in 1881 werd geraamd op 30 à 40 miljoen frank van toen. Eind 1885 zou hij 11,5 miljoen frank hebben uitgegeven bovenop de 400.000 frank die werden ingebracht door de inschrijvers van het Comité d’études du Haut Congo. Daardoor is hij verplicht om te gaan lenen bij de bank Rotschild, waarna zijn rekening in 1885 voor 2.700.000 frank in het rood staat.

De koning is niet zuinig en geeft heel wat geld uit om de Congo-expedities van Stanley te financieren, om de Association Internationale du Congo, een misleidende naam overigens, te stichten, om zijn zaak te verdedigen bij de grote mogendheden en om lobbyisten te betalen.

Hij beschouwt de uitgegeven sommen als investeringen: Congo, waarover hij sinds de Conferentie van Berlijn (1884-85) officieel beschikt als zijn privé-eigendom, moet opbrengsten genereren, opdat hij zo snel mogelijk zijn beginkapitaal kan recupereren.

Voornaamste motivatie: winst

Alle historici (Stengers, Morel, Vanthemsche) erkennen het: hoewel tijdens internationale vergaderingen humanitaire argumenten naar voren werden geschoven (de strijd tegen de slavernij, de beschaving brengen, …), was de voornaamste motivatie winst.

Tot in 1890 was het echter een gewaagde onderneming: ondanks de exploitatie van ivoor, bleek Congo in de beginjaren een geldverslindende onderneming en in 1890 staat België de koning een lening toe van 25 miljoen gespreid over tien jaar.

En dan gebeurt het eerste economische mirakel: de eerste wagens komen op de markt en doen de vraag naar rubber stijgen. In 1890 voerde Congo honderd ton rubber uit, tien jaar later was dat al 6.000 ton en rubberhoudende producten brachten meer dan 18 miljoen frank op.

Congo wordt rendabel en de vorst, met een visie van een mooier en moderner België, organiseert meteen de transfusie. De Stichting van het Kroondomein, opgericht in 1901, krijgt enorme gronden toegewezen in Congo: 250.000 km2, een tiende van de volledige oppervlakte van de staat.

De producten die dat domein oplevert, voornamelijk rubber, genereren een hoog inkomen. De Stichting heeft als doel grote stedenbouwkundige werken uit te voeren die het aanzien van Brussel zullen bepalen.

Vanaf 1901 start de Stichting met vastgoedaankopen en bouwwerken voor een waarde van 60 miljoen frank die in 1908 worden overgedragen aan de Belgische staat.

Eén uitzondering, brengt Stengers aan het licht: om Leopold II te steunen, zorgt België voor zo’n 40 miljoen frank en nog geen twintig jaar later kan het daar al twintig van recupereren …

Systeem van brute dwang en misbruik

Het instrument van deze grondstoffenexploitatie is het domaniaal beleid. Staatsambtenaren van de Onafhankelijke Congostaat van Leopold II moeten de inheemse bevolking van het centrale Congobekken ertoe aanzetten om zoveel mogelijk ivoor en rubber te oogsten, een prestatie die werd beschouwd als ‘belasting’.

Dit systeem steunde op brute dwang en gaf al snel aanleiding tot heel wat grootschalige misbruiken die al snel werden vastgesteld, ook in België. De socialistische leider, Emile Vandervelde, noemde op een dag in het parlement de triomfboog in het Jubelpark ‘de triomfboog van de afgehakte handen’.

Toen België in 1908 Congo overnam, wilde de Belgische staat de critici, drijvende krachten achter de eerste humanitaire mobilisatie van de 20ste eeuw, de wind uit de zeilen nemen en maakte ze een einde aan de ergste excessen.

Eigen aan de toen algemeen geldende ethische waarden (de natuurlijke suprematie van de Europeanen, de ‘luiheid’ van de inheemse bevolking, …) wilde ze ‘Congo productief maken’ en er ‘de beschaving brengen’.

Koloniale Charter als basis

Toch zijn de principes van het koloniale systeem, gegoten in het Koloniale Charter duidelijk: de kolonie mag de Belgische schatkist niets kosten, de budgetten van beide landen zijn strikt gescheiden door een hermetische wand.

Alles over Congo wordt beslist in Brussel: de gouverneur-generaal, bijgestaan door ambtenaren die uit de Belgische administratie waren overgekomen, moeten direct rekenschap afleggen aan het Belgische parlement.

Congo zal worden beheerd door wat later de ‘koloniale drievuldigheid’ zal worden genoemd: de administratie, de missies, de trusts, met andere woorden de grote koloniale ondernemingen.

Leopold II had zelf al een beroep gedaan op het grootkapitaal: de bank Rotschild. Later schoot baron Lambert hem geld voor, evenals de Antwerpse bankier Alexandre Browne de Tiège, een vertrouwensman van de koning.

Legerkapitein Albert Thys had de Compagnie du Congo pour le Commerce et l’industrie opgericht en selfmade zakenman Edouard Empain stichtte in 1902 de CFL (Compagnie du Chemin de Fer du Congo Supérieur aux Grands Lacs africains) in ruil voor aanzienlijke grondconcessies in Kivu en Maniema. In 1906 werd de Compagnie du Katanga opgericht, een dochteronderneming van de groep-Thys.

De in Antwerpen opgerichte handelsondernemingen, de Anversoise opgericht in 1902 en ABIR (Anglo-Belgian India Rubber Company), werden concessiehouder van grote stukken tropisch regenwoud waar op grote schaal rubber werd ontgonnen. De koning bezat aandelen in beide ondernemingen en kreeg ruim de helft van hun dividenden in handen.

Mijnmaatschappijen

Pas in 1906 ging de machtigde Société Générale de Belgique akkoord om zich te associëren met het Congolese project van de koning door deel te nemen aan de oprichting van de Union Minière du Haut Katanga, de Compagnie des chemins de fer du Bas Congo (BCK) en de Forminière (Société internationale Forestière et Minière) waarvan Chemin de Fer du Congo een dochteronderneming was.

Na 1908 breiden deze grote ondernemingen hun greep op het land nog uit met slechts één beperking, die vooral in de jaren twintig dramatisch aan het licht zou komen: het tekort aan arbeidskrachten.

De demografie van Congo was inderdaad na Leopolds tijd in vrije val. In 1930 spoort koning Albert I, bij zijn terugkeer van een missie in Afrika, het Koloniaal Congres aan om dringend in te grijpen: hij vreest dat de Congolese bevolking, ondermijnd door de dwangarbeid tijdens het tijdperk van Leopold, hetzelfde tragische lot zal ondergaan als de Indianen van Noord-Amerika, die het slachtoffer werden van nieuwe ziekten verspreid door de opening van wegen.

Landbouw versus mijnbouw

Terwijl in de andere Afrikaanse koloniën zoals Kenia en Oeganda drie vierde van de export op rekening kwam van koffie en katoen geproduceerd door de inheemse bevolking, wordt het fortuin van Congo voornamelijk gemaakt in de mijnbouw.

In de jaren vijftig zorgen mijnproducten (koper, tin en diamant), geëxploiteerd door Europese ondernemingen, voor twee derde van de exportinkomsten van Congo. Het overblijvende derde komt voor rekening van landbouw- en industriële producten, ook al afkomstig van Europese ondernemingen.

Anders gezegd, de landbouw van de inheemse bevolking, zelfs die van de kolonisten, speelt slechts een ondergeschikte rol in de economie van de kolonie en wordt bovendien sterk uitgehold door de vrijwillige en vooral gedwongen exodus naar de mijncentra.

Verplichte aanplantingen en het systeem van wisselbouw (paysannat), bedoeld om werkkrachten vast te leggen, worden ervaren als bijkomende onderdrukking, ook al was de bedoeling van deze innovaties de productie te doen toenemen en de zelfvoorziening te verzekeren.

Tijdens de koloniale periode heeft België zeker bijgedragen tot de economische opgang van Congo door de investeringen van haar ondernemingen en de veiligheid die op heel het grondgebied was verzekerd door het koloniale bestuur.

Toch is die economische ontwikkeling toe te schrijven aan de grondstoffen van de kolonie en de belastingen betaald door de grote ondernemingen. Een voorbeeld van dat laatste: tussen 1950 en 1960 vertegenwoordigden de bijdragen van de Union Minière (belastingen, heffingen, dividenden) 27 procent van de totale inkomsten uit Congo. (Stengers, p. 216)

Congo heeft ook bijgedragen aan de ontwikkeling van België dat een dominerende positie innam in de goederenstromen van en naar Congo: tussen beide wereldoorlogen leverde België 40 tot 56 procent van de goederen ingevoerd in Congo, tussen 1947 en 1960 nam België 30 tot 38 procent van de goederen ingevoerd in Congo voor zijn rekening en tussen 1945 en 1960 ging 58 procent van de Congolese export richting België.

De pariteit tussen de Congolese en Belgische frank was zeker een voordeel: Belgische kopers genoten van gunstigere voorwaarden en na de Tweede Wereldoorlog hoefde de Belgische economie zijn toevlucht niet te zoeken tot vreemde deviezen omdat het veel goederen kocht in zijn kolonie (Vanthemsche, p. 163).

Feitelijk monopolie

Voor veel Belgische ondernemingen was Congo een afhankelijke markt met een feitelijk monopolie. De ondernemingen die aanwezig zijn in Congo zijn beslist niet de enigen die profiteren van de kolonie en grote winsten maken.

In België zelf is de goederenstroom naar andere landen in het voordeel van heel wat sectoren: de infrastructuur, het verzekeringswezen en vooral de transportsector. Belgische transportbedrijven (zoals de Compagnie Maritime Belge en haar dochteronderneming Agence Maritime Internationale ; en wat later ook Sabena) genieten een feitelijk monopolie en passen tarieven toe die aanzienlijk hoger liggen dan de internationaal gangbare prijzen. (Vanthemsche, p.165)

Bij die inkomsten komen grote investeringsinkomsten die naar het buitenland zijn getransfereerd als dividenden van de grote ondernemingen. Volgens onderzoek uitgevoerd door de Centrale Bank van Belgisch Congo is het rendement van de Congolese bedrijven veel hoger dan dat van ondernemingen die werken in België of het buitenland.

Tussen 1951 en 1956 schommelt het percentage van de dividenden tussen de 4,4 en 5,3 procent tegenover een rendement van 11,6 tot 13,1 procent in Congo. Eeen rendement dat toen werd beschouwd als ‘royaal’ (Vanthemsche, p. 193). Tot aan de vooravond van de onafhankelijkheid in 1960 exporteert Congo meer kapitaal dan het invoert.

Gulden regel: België betaalt niet voor Congo

De overheidsfinanciering van de Belgische staat voor de ontwikkeling van Congo was altijd zeer afgemeten volgens de gulden koloniale regel: België betaalt niet voor Congo. De kolonie mocht het officiële België niets kosten.

Al vanaf de tijd van Leopold II leverden de Belgen die in Afrika woonden kritiek op de grootse werken die in België met het geld van Congo werden uitgevoerd op een ogenblik dat Congo alles nodig had voor zijn ontwikkeling.

Nochtans trad België in 1920 en opnieuw aan het begin van de jaren dertig op als redder van de Congolese financiën door aanzienlijke subsidies toe te kennen. De Belgische staat creëert ook de Koloniale Loterij (nvdr: de voorloper van de huidige Nationale Loterij) waarvan de inkomsten naar Congo worden getransfereerd.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het Congo dat België ter hulp komt. De kolonie neemt deel aan de oorlog met de geallieerden door de grondstoffenproductie fors op te drijven (palmolie, koper, uranium).

‘Oorlogsschuld’

Gewoon om te kunnen overleven, gaat de Belgische regering in ballingschap in Londen in op de toenaderingspogingen van de Banque du Congo belge. De Belgische erkenning van haar ‘oorlogsschuld’ ten opzichte van Congo gebeurt niet zonder slag of stoot en de toenmalige gouverneur-generaal van Congo, Pierre Ryckmans, is uiterst kritisch.

Hij vindt dat de Congolezen niet werden beloond voor de zware inspanningen geleverd tijdens de oorlog en dat de toelage waar België mee instemt, onvoldoende is.

Toch zullen na de oorlog ook belangrijke onderzoeksinstituten in Congo worden opgericht op het vlak van landbouwkunde en natuurwetenschappen.

Ondanks het toenemend protest in het buitenland en zelfs in België, tasten de naoorlogse regeringen niet in de buidel voor Congo: afgezien van een toelage van een half miljard frank in 1959 en van nog eens 2,7 miljard frank in 1960, staat de Belgische overheid enkel leningen toe via de koloniale schatkist om haar financiële behoeften te dekken.

Op een ogenblik dat de winsten van de koloniale ondernemingen fors de hoogte in schieten, zakt Congo dieper en dieper weg in de schulden. In 1936 bedraagt de Congolese staatsschuld al 374 miljoen.

Schuldenlast neemt toe

De schuldenlast van Congo verminderde tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar vanaf de jaren vijftig neemt ze weer toe als de Belgische overheid het ‘tienjarenplan’ lanceert. Congo is nog maar eens verplicht te gaan lenen en doet dat op de Belgische kapitaalmarkt die duurder is dan de internationale, Amerikaanse en privémarkt.

In 1957 klaagt de minister van Koloniën, Raymond Scheyven, over de “onrechtvaardige moeilijkheden die België in Congo creëert door het beleid van leningen aangegaan op de Belgische markt” (Vanthemsche, p.171).

Aan de vooravond van de onafhankelijkheid trekt een onderzoekscommissie naar Congo. Zij trekt meteen aan de alarmbel: vanaf 1960 zullen de ontvangsten uit Congo oplopen tot 12 tot 13 miljard frank en de uitgaven tot 20 tot 21 miljard frank. In 1958 vertegenwoordigt de last van deze openbare schuld al 18 procent van het Congolese budget.

Pas aan de vooravond van de onafhankelijkheid voorziet het Belgisch budget een financiële bijstand aan Congo: een half miljard in 1959, 2,7 miljard in 1960.

Historici (Stengers, Vanthemsche) ramen de totaliteit van de uitgaven van België in Congo hoogstens op 209 miljoen goudfrank, of 7 miljard frank van 1957. Deze som is minder dan een tiende van de jaarlijkse uitgaven van de Belgische staat.

En Jean Stengers besluit: het jaarlijkse budget voor pensioenen in België is bijna dubbel zo groot als wat Congo aan de Belgische staat heeft gekost in 70 jaar kolonialisme.

Colette Braeckman

Colette Braeckman is journaliste bij de krant Le Soir en is al vele jaren een gerenommeerde Congo-specialiste. Zij publiceerde al vaak over Congo.

(vertaling uit het Frans door Peter Vansina]

Jean Stengers (1922-2002), Belgische historicus, als hoogleraar verbonden aan de ULB, gespecialiseerd in koloniale geschiedenis:

Belgique et Congo; l’élaboration de la Charte Coloniale, uitg. La Renaissance du Livre, Brussel, 1963.

Congo, Mythes et réalités, uitg. Duculot, Parijs & Louvain-la-Neuve, 1989  (uitgebreide heruitgave bij Editions Racine, 2005)

Guy Vanthemsche (°1958), Belgische historicus, als hoogleraar verbonden aan de VUB:

België en Congo: merktekens van een kolonie (van de jaren 1880 tot de jaren 1980), uitg Lannoo, Tielt, 2007.

Congo, De impact van de kolonie op België, uitg. Lannoo, Tielt, 2007, ISBN 978-90-209-7376-1

Enkele boeken van Colette Braeckman:

Bij Editions Fayard: Le dinosaure, le Zaïre de Mobutu ; Rwanda, histoire d’un génocide, 1994 ; Congo, Rwanda-Burundi: les racines de la violence, 1996 ; Terreur africaine, 1999 ; Les Nouveaux Prédateurs, 2003

Bij Editions Aden: Lumumba, un crime d’État

Bij Editions Complexe: Kabila prend le pouvoir, Les prémices d’une chute – La campagne victorieuse de l’AFDL – Le Congo aujourd’hui (ISBN 2870277105); 

La Guerre, enfants admis, 300.000 enfants-soldats dans le monde: comment combattre ce fléau ? (ISBN 2870277954)

Eind mei verschijnt de Nederlandse vertaling De tweede onafhankelijkheid van Congo (ISBN 9789064455902) van haar boek Vers la deuxième indépendance du Congo (uit het Frans vertaald door Jacquie Dever), uitg. EPO.

take down
the paywall
steun ons nu!